Plan: | Kwadijkerpark 2019 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0439.BPKWADIJKERP2019-va01 |
De Prinsenstichting biedt zorg en ondersteuning aan mensen met een verstandelijke beperking. De stichting wil haar (toekomstig te amoveren) gebouwen op terrein Kwadijkerpark in Purmerend opnieuw realiseren. Fase 1 van de vernieuwing is reeds gerealiseerd. Fase 2 (met daarin onder andere gebouw A) en Fase 3 (met daarin de gebouwen B1 en B2) verkeren in de fase van definitief ontwerp. Een omgevingsvergunning voor deze fase 2 is aangevraagd bij de gemeente. In onderstaande figuur zijn de gebouwen A, B1 en B2 aangegeven. Het is de bedoeling, mede gezien contractuele verplichtingen met de gemeente, deze in oktober 2020 in gebruik te nemen zodat uiterlijk december 2020 de (eigen) grond overgedragen kan worden aan derden voor de ontwikkeling van woningen.
![]() |
Figuur 1. De gebouwen A, B1 en B2 binnen het plan Kwadijkerpark |
De gebouwen A en B2 kunnen niet worden ontwikkeld onder het vigerende bestemmingsplan vanwege het ontbreken van een bouwvlak. Tevens dienen voor deze ontwikkeling enkele onderzoeken te worden uitgevoerd ter motivering van de realisatie van bouwmogelijkheden. De beoogde gebouwen voor zorgfuncties/ woonfuncties passen alle binnen de doeleindenomschrijving van de maatschappelijke bestemming binnen het vigerende bestemmingsplan.
Onderhavig bestemmingsplan heeft betrekking op ontwikkeling van drie gebouwen met een zorgfunctie.
Het project past niet binnen het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Overwhere-Noord 2012". In paragraaf 1.3 wordt hierop verder ingegaan. Het onderhavige bestemmingsplan geeft een planologisch kader - bouw- en gebruiksregels - waarbinnen het project planologisch mogelijk wordt gemaakt.
Het plangebied ligt binnen het ontwikkelplan Kwadijkerpark dat is gelegen in het bestemmingsplan Overwhere-Noord 2012. Het Kwadijkerpark wordt aan de westzijde begrensd door de woonwijk Molenkoog, aan de zuidzijde door het bedrijventerrein De Koog en aan de noordzijde door de Provincialeweg N244. Het plangebied van onderhavig bestemmingsplan bestaat uit drie deelplangebieden, waarvan één aan de noordzijde van het ontwikkelplan Kwadijkerpark is gelegen en twee aan de zuidzijde.
![]() |
Figuur 2. plangebied |
Op het plangebied geldt tot op het moment van inwerkingtreding van het onderhavige bestemmingsplan het bestemmingsplan 'Overwhere Noord 2012', vastgesteld op 28 juni 2012.
Dit bestemmingsplan legt voornamelijk de bestaande situatie vast. Hierbij is enige ruimte voor flexibiliteit in het plan opgenomen. In het bestemmingsplan zijn enkele nieuwe ontwikkelingen opgenomen. Deze nieuwe ontwikkelingen zijn deels met een wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan opgenomen en deels middels een directe bestemming opgenomen. De grootste nieuwe ontwikkeling heeft betrekking op de gronden op de locatie van de Prinsenstichting, Kadijkerkoog, en bestaat uit 3 fasen. Deze ontwikkeling is deels middels een wijzigingsbevoegdheid opgenomen en heeft deels een directe bestemming gekregen. Het deel dat direct is bestemd heeft reeds een vrijstellingsprocedure doorlopen op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
Hoofdstuk 2 bevat een beschrijving van het project. Hoofdstuk 3 geeft een samenvatting van het relevante actuele beleidskader. In hoofdstuk 4 worden de relevante randvoorwaarden en omgevingsaspecten behandeld. In hoofdstuk 5 wordt ingegaan op de uitvoerbaarheid en de inspraak en het overleg. In hoofdstuk 6 tenslotte wordt een toelichting gegeven op de gekozen planvorm en de gedachten die ten grondslag liggen aan de juridische regeling zoals deze op de verbeelding en in de regels is opgenomen.
Plan Kwadijkerpark
Voor de locatie Kadijkerkoog in Purmerend wordt een ontwikkeling beoogd van een omschakeling van het huidige inrichtingsterrein naar een moderne wijk met woningen en voorzieningen onder de noemer 'Kwadijkerpark'. Hiervoor zijn reeds diverse documenten opgesteld en vastgesteld. Het ontwikkelgebied Kwadijkerpark heeft een oppervlakte van ongeveer 25 ha. Het Park de Noord is betrokken bij dit plangebied. Park de Noord vormt echter geen onderdeel van het ontwikkelplan maar is
groentechnisch onlosmakelijk verbonden. Park De Noord is eigendom van de gemeente en heeft een
oppervlakte van ca. 4,5 ha.
Het stedenbouwkundig plan Kwadijkerpark is in eerste instantie ontwikkeld door de Prinsenstichting in samenwerking met de gemeente Purmerend. De locatie Kadijkerkoog wordt gebruikt door de Prinsenstichting ten behoeve van huisvesting en zorg voor haar cliënten. Het landelijk beleid voor dit soort terreinen is een verandering van de monocultuur richting een reguliere woonwijk waar zowel cliënten als andere bewoners kunnen wonen, verblijven en recreëren.
De huidige gebouwen van de Prinsenstichting voldoen niet meer aan de huidige eisen. Daarom heeft de Prinsenstichting het initiatief tot nieuwbouw genomen, waarbij door omgekeerde integratie een nieuwe woonwijk met ook niet-cliënten kan ontstaan. Het voornemen van de Prinsenstichting is om woningen in drie complexen te realiseren voor de ca. 200 cliënten van de stichting, met dagbestedinggebouwen en behandelgebouwen. Deze voorzieningen zijn zodanig gesitueerd dat er veel lucht, ruimte en zo veel mogelijk groen tussen de gebouwen overblijft. Hier bevinden zich tuinen en parkeerterreinen.
In Kwadijkerpark wordt een nieuwe randweg aangelegd die gedeeltelijk een bestaand tracé volgt. Deze randweg heeft drie aansluitingen naar buiten: de twee bestaande aan de Spinnekop en de Flevostraat en een nieuwe aan de Nieuwe Gouw. Vanuit de randweg worden de drie ontwikkellocaties A, B1 en B2 ontsloten.
Het parkeren vindt plaats in de directe nabijheid van de verschillende ontwikkellocaties. Voor de woningen van de Prinsenstichting wordt gerekend met een norm van 0,6 per wooneenheid.
Beschrijving plandeel A
Aan de noordzijde van Kwadijkerpark wordt een dagbestedingsgebouw annex groepswooncomplex gepland. Het dagbestedingsgebouw bestaat uit een activiteitencentrum en eetcafé. Deze voorzieningen kennen een eigen entree. Op dezelfde vloer en op de twee bovenliggende vloeren worden groepswoningen voor in totaal ca. 55 cliënten ontwikkeld, met een brutovloeroppervlak van ca. 4.200 m².
![]() |
Figuur 3. Voorlopig ontwerp locatie A |
Het gebouw heeft een stervormige verschijningsvorm ('driepoot') en is twee tot drie lagen hoog, met her en der opvallende hoogteaccenten in de vorm van schuine daken c.q. dakopbouwen ter plaatse van de middenpaden en de trappen. Twee 'poten' van het stervormig gebouw zijn drie lagen hoog, de derde is twee lagen hoog. Op diverse plaatsen zijn dakterrassen bedacht, op de hoogste bouwdelen zijn zonnecollectoren geplaatst. Aan de randweg wordt een parkeerplaats aangelegd voor personeel en bezoekers, ter grootte van ca. 46 parkeerplaatsen. Hier is tevens de entree van de groepswoningen als van de dagbesteding gelegen. Aan de zuidzijde sluit het complex aan op plandeel C dat geen onderdeel uitmaakt van onderhavig bestemmingsplan.
![]() |
Figuur 4. Voorlopige plattegrond locatie A |
![]() |
Figuur 5. Voorlopige aanzichten locatie A |
Beschrijving plandelen B1 en B2
Aan de zuidzijde van het Kwadijkerpark worden de groepswoningcomplexen B1 en B2 gerealiseerd. Het complex B1 bestaat uit een éénlaags complex ten behoeve van ca. 30 cliënten, de woningen zijn gegroepeerd rond een gezamenlijk te gebruiken binnenhof. Aan dit binnenhof zijn de entrees gelegen naar de clusters van woningen. Aan de buitenzijde van het carré-vormige complex zijn tuinen en terrassen gelegen.
![]() |
Figuur 6. Voorlopig ontwerp locaties B1 en B2 |
Complex B2 kent een nagenoeg zelfde opzet als complex B1, met dit verschil dat gedeeltelijk sprake is van een tweede bouwlaag. In B2 worden ca. 51 cliënten gehuisvest, waarvan een klein deel op de eerste verdieping. Ook hier is sprake van tuinen en terrassen aan de buitenzijde van het complex; de groepswoningen op de verdieping hebben de beschikking over enkele dakterrassen.
![]() |
Figuur 7. Voorlopige plattegrond locatie B1 |
![]() |
Figuur 8. Voorlopige aanzichten locatie B1 |
![]() |
Figuur 9. Voorlopige plattegrond locatie B2 |
![]() |
Figuur 10. Voorlopige aanzichten locatie B2 |
Het kader voor een bestemmingsplan wordt gevormd door diverse nationale, provinciale, regionale, en (deel)gemeentelijke nota's. Dit beleid stelt planologische en bestuurlijke beleidskaders (randvoorwaarden) aan de ruimtelijke (on)mogelijkheden voor het plangebied waarmee rekening moet worden gehouden. In dit hoofdstuk wordt voor het plangebied het relevante algemene beleid beknopt samengevat.
Het rijk heeft het beleid inzake de ruimtelijke inrichting en het mobiliteitsbeleid van Nederland tot 2040 vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Deze visie is vastgesteld op 13 maart 2012.
De regering maakt ruimte voor groei en beweging en kiest ervoor de invulling van het ruimtelijk beleid voor een belangrijk deel over te laten aan provincies en gemeenten. Daardoor kan het Rijk zich richten op het behartigen van belangen die van nationale en internationale betekenis zijn. De minister vermindert stevig het aantal procedures en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. De ruimtelijke ordening wordt zo dicht mogelijk bij diegene die het aangaat gebracht (burgers en bedrijven) en er wordt meer overgelaten aan gemeenten en provincies ('decentraal, tenzij…'). Dit betekent minder nationale belangen en eenvoudigere regelgeving. Daarbij verwacht het Rijk dat medeoverheden zich eveneens inzetten voor meer eenvoud en verdere integratie op het gebied van ruimtelijke regelgeving. De gemeente is de overheid die het dichtst bij de burger staat en zorg draagt voor een veilige en leefbare woon- en werkomgeving. In het ruimtelijk domein gaat het om de ruimtelijke ontwikkeling van stad en platteland in brede zin, waarbij onder meer belangen ten aanzien van mobiliteit, milieu, natuur, water, economie en wonen worden afgewogen. Het Rijk formuleert drie hoofddoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028) en verbindt hier dertien nationale belangen aan.
De drie hoofddoelstellingen van het Rijk zijn:
Voor wat betreft nationale belangen ligt de nadruk op het verbeteren van milieukwaliteit en bereikbaarheid om zo de drie hoofddoelstellingen te dienen. De nationale belangen verzetten zich niet tegen de voorziene ontwikkeling van zorgwoningen. Bovendien wordt de woningbehoefte in de regio Noordwest-Nederland, waar Purmerend in valt, en specifiek in en rond Amsterdam in de SVIR benadrukt. Het ontwikkelen van (extra) woonruimte in Purmerend past dan ook goed in het beleid zoals uiteengezet in de SVIR.
Purmerend maakt onderdeel uit van 'Metropoolregio Amsterdam'. Dit is een (informeel) samenwerkingsverband van lokale en provinciale overheden in de noodvleugel van de Randstad. De door het Rijk en regio geformuleerde opgaven binnen deze regio zijn neergelegd in de 'Gebiedsagenda Noordwest Nederland' en richten zich o.a. op het verbeteren van de bereikbaarheid en het opvangen van de woningbehoefte (verstedelijkingsafspraken). De afspraken over de regionale en rijksinvesteringen op het gebied van een toekomstige ruimtelijke inrichting worden vastgelegd in het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT).
Het bepaalde in dit bestemmingsplan is in lijn met het gestelde in de structuurvisie.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) voorziet in de juridische borging van het nationaal ruimtelijk beleid zoals dat in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is vastgelegd. Het bevat regels die de beleidsruimte van andere overheden ten aanzien van de inhoud van ruimtelijke plannen inperken, daar waar nationale belangen dat noodzakelijk maken. Voor deze ontwikkeling hebben deze regels geen gevolgen.
Op 1 juli 2017 is het besluit tot wijziging van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening in werking getreden. Het betreft een wijziging van de Ladder voor duurzame verstedelijking (duurzaamheidsladder).
De laddertoets moet worden uitgevoerd wanneer er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. De behoefte aan deze stedelijke ontwikkeling moet dan worden aangetoond. De behoefte is het saldo van de aantoonbare vraag naar de voorgenomen ontwikkeling (de komende tien jaar, looptijd bestemmingsplan) verminderd met het aanbod in planologische besluiten, ook als het feitelijk nog niet is gerealiseerd (harde plancapaciteit). De uitkomst van de beoordeling van de behoefte moet in de plantoelichting worden vermeld. Voor uitwerkings- en wijzigingsplannen kan in het bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering van deze behoefte wordt doorgeschoven naar de toelichting behorende bij het uitwerkings- of wijzigingsplan.
Als stedelijke ontwikkeling wordt bedoeld: 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.'
In het Bro is geen ondergrens voor een minimale omvang vastgelegd van wat een stedelijke ontwikkeling is. Voor woningbouwlocaties geldt volgens de overzichtsuitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS 28 juni 2017; ECLI:NL:RVS:2017:1724) dat 'in beginsel' sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling als er meer dan 11 woningen gerealiseerd worden. Voor overige stedelijke functies wordt gesteld dat 'in beginsel' geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling als het ruimtebeslag minder dan 500 m² bedraagt.
Uitgangspunt is dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling voorziet in een behoefte en in beginsel in bestaand stedelijk gebied wordt gerealiseerd. Het doel is een zorgvuldig gebruik van de ruimte en het tegengaan van overprogrammering en de negatieve ruimtelijke gevolgen van leegstand. In het geval in het bestemmingsplan een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt, bevat de toelichting een beschrijving van de behoefte aan de voorgenomen stedelijke ontwikkeling. De motivering van de behoefte aan die ontwikkeling dient in het licht te worden geplaatst van een goede ruimtelijke ordening en dient zich te richten op het motiveren van de behoefte aan die ontwikkeling met het oog op het tegengaan van ongewenste leegstand en het stimuleren van zorgvuldig ruimtegebruik. De behoefte wordt onderbouwd en afgewogen op het niveau van het verzorgingsgebied van de ontwikkeling. Dit betekent dat de aard en omvang van de ontwikkeling bepalend zijn voor de reikwijdte van de beschrijving van en het overleg over de behoefte, waarvan de resultaten ook zijn opgenomen in de beschrijving.
De door de Prinsenstichting te realiseren groepswoningen betreffen nieuwbouw die in de plaats komt voor de te slopen complexen. Na realisatie wonen er geen cliënten meer in de oudbouw. Daarbij biedt de nieuwbouw geen ruimte voor groei. Er is weliswaar behoefte aan voorzieningen ten behoeve van jeugd en complexe zorg, dit wordt evenwel te zijner tijd elders gefaciliteerd, buiten het project Kwadijkerpark. De complexen hebben geen groter gezamenlijk bvo dan hetgeen aan voorzieningen wordt geamoveerd. Het betreft daarmee geen nieuwe stedelijke ontwikkeling, in de zin van artikel 3.1.6 Bro.
Evenwel doorloopt de gemeente Purmerend hierna onverplicht de laddertoets, met name in kwalitatieve zin, met betrekking tot de behoefte en de ontsluiting.
De voorgenomen ontwikkeling betreft een ontwikkeling van drie complexen groepswoningen met aanvullende voorzieningen. Het initiatief heeft in het ontwerpbestemmingsplan een maatschappelijke bestemming toegekend gekregen (bestemming Maatschappelijk), met in de bestemmingsomschrijving (naast andere doeleinden) 'gezondheidszorg met daarbij behorende woonfuncties'. Het aantal woonfuncties is daarbij niet aangegeven.
Het bestemmingsplan zal nu zo aangepast worden dat de functie gezondheidszorg inclusief woonfuncties mogelijk wordt gemaakt door opname van bouwvlakken, waarbinnen deze functie onzelfstandige zorgappartementen gerealiseerd kunnen worden (door de 24-uurs zorg en woongroep onder 1 adres is er geen sprake van 'nagenoeg zelfstandige bewoning', de term die in het kader van jurisprudentie over de combinatie van zorg en wonen relevant is). Gezien het ruimtebeslag van de ontwikkeling (> 500 m²) betreft het in principe een 'nieuwe' stedelijke ontwikkeling, ware het niet dat sprake is van sloop-nieuwbouw van min of dezelfde bouwvolumes.
De gemeente Purmerend is opgenomen in het Regionaal Actieprogramma Wonen 2016 - 2020 (RAP) van de Stadsregio Amsterdam. Purmerend maakt daarbinnen deel uit van de marktregio Zaanstreek-Waterland. De provincie heeft de drie deelregio's Amstelland-Meerlanden, Amsterdam en Zaanstreek-Waterland in januari 2017 laten weten vooralsnog niet in te kunnen stemmen met het RAP 2016-2020. In maart 2016 zijn bestuurlijke gesprekken gevoerd over de te leveren aanvullingen. Deze aanvullingen betreffen zowel het regionale woningbouwprogramma als beleidsmatige onderwerpen op het gebied van wonen. Deze werden in de vorm van een oplegger ingediend. Deze oplegger vormt samen met het eerder ingediend document het geldende RAP 2016-2020 voor deze regio.
Een groeiende groep huishoudens met een fysieke of verstandelijke beperking zal als gevolg van de extramuralisatie een beroep doen op de reguliere sociale huurvoorraad. Op dit moment hebben de gemeenten via de regionaal afgestemde verordening de mogelijkheid om woningen te labelen voor huishoudens met een beperking. Diverse gemeenten kiezen er ook voor woningen met zorg buiten de verordening om toe te wijzen. Afspraak is dat gemeenten elkaar op de hoogte houden van goed werkende initiatieven. In de toekomst moet blijken of dit voldoende mogelijkheden biedt en of er in de praktijk knelpunten ontstaan.
Uit de woonvisies blijkt dat er wel enige (deelregionale) afstemming gewenst is als het gaat om
uitstroom uit maatschappelijke opvang (het huisvesten en begeleiden van daklozen, ex-psychiatrische
patiënten etc.). Vooral kleine gemeenten hebben weinig of geen voorzieningen en kunnen niet zonder de buurgemeenten. Dit bevindt zich nog in de ontwikkelfase en kan naar behoefte binnen de deelregio's opgepakt worden. Er is vooralsnog geen behoefte aan een RAP regiobrede aanpak.
In de Woonvisie Purmerend 2017-2021 zijn prestatieafspraken met huurdersorganisaties en corporaties vastgelegd. De uitstroom uit zorgvoorzieningen wordt bevorderd (ruimte maken voor anderen) en mensen die tijdelijk of structureel ondersteuning nodig hebben wordt een vangnet geboden. Dit wordt de komende tien jaar gefaciliteerd, onder andere door specifieke maatwerkoplossingen voor de groep voor wie “gewoon” wonen niet de oplossing is. Mensen met een zorg- of begeleidingsvraag worden aldus passend toegewezen.
Uitgangspunten
Uitgangspunt van het nieuwe Rijksbeleid rondom zorg (overgang van AWBZ naar andere wetten) is decentralisatie van de zorg. Via de Wmo 2015 zijn gemeenten verantwoordelijk geworden voor het bieden van ondersteuning en passende voorzieningen voor personen met een zorgvraag, waaronder vervoer, individuele begeleiding, dagbesteding, woningaanpassingen, een beschermde woonplek en andere vormen van hulp en ondersteuning door professionele of mantelzorgers. Langdurige en intensieve zorg valt onder de Wlz (Wet Langdurige Zorg). Op grond van de Wlz krijgen mensen langdurige zorg vergoed, bijvoorbeeld opname in een verpleeghuis of gehandicapteninstelling. De Wlz is alleen bedoeld voor zorg aan kwetsbare mensen en verstandelijk, zintuiglijk en lichamelijk gehandicapten en sommige mensen met een psychiatrische aandoening.
Het doel van de Wmo is onder meer het ondersteunen van de zelfredzaamheid en participatie van mensen met een beperking en het bevorderen van de sociale samenhang. Voor de Wlz zijn er de volgende doelen:
Aansluiting van de zorg op de persoonlijke situatie en het zo lang mogelijk zo zelfstandig mogelijk leven met hulp van omgeving is bij beide wetten van belang.
Behoefte
Het voorgenomen initiatief voorziet in een kwalitatieve en kwantitatieve behoefte binnen het relevante verzorgingsgebied, onder andere om de volgende redenen:
Ontsluiting
Rond het ontwikkelgebied wordt een nieuwe randweg aangelegd die gedeeltelijk een bestaand tracé volgt. De randweg vindt drie aansluitingen naar buiten: de twee bestaande aan de Spinnekop en de Flevostraat en een nieuwe aan de Nieuwe Gouw. De drie zorgwoningcomplexen zijn gelegen aan deze randweg, waardoor een optimale ontsluiting is gewaarborgd. Tevens zijn in de directe nabijheid (aan de Flevostraat en aan de Nieuwe Gouw) van de ontwikkeling bushaltes aanwezig waar vervoerslijnen na
De ontwikkeling van de drie complexen voor de Prinsenstichting voldoen in kwalitatieve zin aan de behoefte aan modern vormgegeven en in een woonwijk geïntegreerde groepswonen-voorziening. Door de 24-uurs zorg en de woongroepen-onder-1-adres is er geen sprake van 'nagenoeg zelfstandige bewoning', de term die in het kader van jurisprudentie over de combinatie van zorg en wonen relevant is. Anders gezegd, de ontwikkeling kan niet worden gelijkgesteld met regulier wonen, waardoor toetsing aan de afspraken uit de RAP niet aan de orde is. Er wordt voldaan aan de Ladder voor Duurzame Verstedelijking.
De Structuurvisie Noord-Holland 2040 bevat het provinciaal ruimtelijk beleid. De hoofddoelstelling is het inspelen op de veranderingen die tot 2040 te verwachten zijn. In de periode tot 2040 zullen verdere globalisering en klimaatverandering grote gevolgen hebben voor Noord-Holland. Ook veranderingen en trends op nationaal en lokaal niveau hebben een grote ruimtelijke impact. Deze veranderingen leiden tot een aantal belangrijke ruimtelijke opgaven en keuzes. In de Structuurvisie worden deze ontwikkelingen en de voornaamste keuzes die de Provincie Noord-Holland zal moeten maken kort toegelicht. Ook wordt geschetst hoe de provincie er in 2040 uit ziet en op welke wijze de Provincie met deze structuurvisie zal bijdragen aan het realiseren van dit toekomstbeeld. De Structuurvisie is vastgesteld op 21 juni 2010 en in werking getreden op 1 november 2010.
Uitgangspunt is om de vraag naar woningen zoveel mogelijk te realiseren binnen het Bestaand Bebouwd Gebied. Dit komt zowel het realiseren van (hoog)stedelijke voorzieningen in de metropoolregio (de metropolitane strategie) als het behouden van regionale/lokale voorzieningen in kleine(re) kernen in het noorden ten goede. Door concentratie worden verkeers- en vervoersnetwerken optimaal benut en wordt een voldoende en gedifferentieerd aanbod van sociaal-culturele voorzieningen behouden. Verdichting brengt een aantal aandachtspunten met zich mee op het gebied van sociaal-maatschappelijke voorzieningen, functiemenging en financiering. Voorzieningen zoals scholen, kantoren en bedrijfsruimten, winkelaanbod, ruimte voor groen, recreatie, sport en zorg zijn onlosmakelijk verbonden met het woonprogramma. Door gevarieerde programma's zijn deze functies binnen het Bestaand Bebouwd Gebied te behouden.
De ontwikkeling van zorgwoningen in bestaand stedelijk gebied is in lijn met de Structuurvisie Noord-Holland 2040.
Provinciale Staten hebben op 28 september 2015 de Provinciale Verordening gewijzigd. Op 20 december 2016 is de Provinciale Ruimtelijke Verordening door Provinciale Staten vastgesteld en op 1 maart 2017 is deze in werking getreden. In deze verordening worden regels gegeven omtrent de inhoud van bestemmingsplannen over onderwerpen in zowel het landelijke als het bestaand bebouwd gebied van Noord-Holland waar een provinciaal belang mee gemoeid is. In de verordening worden algemene regels gegeven voor de Provinciale Planologische Commissie, de Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling, bedrijventerreinen en detailhandel, de mogelijkheden voor woningbouw in het landelijk gebied, de vereiste ruimtelijke kwaliteit verbonden met stedelijke en niet-stedelijke ontwikkelingen in het landelijke gebied, de Groene en Blauwe Ruimte, energie en landbouw.
Het plangebied valt binnen het "Bestaand Stedelijk Gebied". Hiermee wordt het bestaand stedelijk gebied als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, onder h van het Besluit ruimtelijke ordening bedoeld. De provinciale verordening geeft aan dat nieuwe stedelijke ontwikkelingen zoveel mogelijk binnen het bestaand stedelijk gebied gerealiseerd dienen te worden. De ontwikkeling van zorgwoningen in bestaand stedelijk gebied is in lijn met de Provinciale Ruimtelijke Verordening.
Het provinciale beleid inzake woningbouw is vastgelegd in de Provinciale Woonvisie 2010-2020. Deze woonvisie sluit aan op de structuurvisie en schetst de kaders voor regionaal woonbeleid. Vooral het kwalitatieve aspect van wonen komt in deze visie aan de orde.
De speerpunten van dit beleid zijn:
Van deze speerpunten zijn speerpunt 1. en 2. relevant voor onderhavig bestemmingsplan.
Ad. speerpunt 1. Afstemming vraag en aanbod
Zorgvragers hebben steeds meer behoefte aan zelfstandig wonen. De provincie ziet daarvoor de volgende mogelijkheden en zullen deze ook stimuleren. In verschillende pilots van de provincie in samenwerking met de gemeenten zijn geslaagde voorbeelden te vinden:
De integratie van zorg- en welzijnsvoorzieningen in een 'reguliere' woonwijk is als uitgangspunt genomen voor het ontwikkelplan Kwadijkerpark. Onderhavig bestemmingsplan ziet op de realisatie van dit doel.
Ad. speerpunt 2. Voorzieningen in de woonomgeving
De ontwikkeling van Kwadijkerpark geeft invulling aan dit doel. Per regio moet gekeken worden naar de werkelijke behoeften van de bouw van (zorg)woningen en sociale voorzieningen. Bij bouw- of verbouwingsprojecten zal voortaan nadrukkelijk nagedacht moeten worden over de vraag welke voorzieningen nodig zijn voor de doelgroepen. In dit geval is sprake van sloop-nieuwbouw en ziet de ontwikkeling op vernieuwing van de groepswoningen in combinatie met de ontwikkeling van (moderne) dagbestedingsvoorzieningen. Het geheel wordt in een woonwijk geïntegreerd conform voornoemd speerpunt inzake integratie.
Voor de lange termijn heeft de regio een ontwikkelingskader tot 2040 opgesteld, de Regiovisie Waterland 2040. In deze visie staat behoud en zo mogelijk versterking van het kenmerkende authentieke karakter van de regio Waterland voorop, maar wel met de noodzakelijk sociaal-economische en infrastructurele impulsen om de kernen vitaal te houden en het gebied binnen de Metropoolregio Amsterdam bereikbaar te maken. Naast maatregelen om het authentieke karakter van het landelijk gebied te bewaren, vergt dat op vele locaties een forse inspanning in de kwaliteit van de leefomgeving, selectieve uitbreiding voor noodzakelijke sociaal-economische ontwikkelingen en duurzame oplossingen voor beheer en terugdringing van het woon-werkverkeer. Op die manier ontstaat een duurzame vitale regio met een herkenbaar eigen karakter. Het realiseren van Kwadijkerpark past goed in het beleid zoals weergegeven in de Regiovisie. Het bepaalde in dit bestemmingsplan is niet strijdig met dit beleid.
Purmerend maakt onderdeel uit van de 'Metropoolregio Amsterdam' (MRA). Dit is een informeel samenwerkingsverband van lokale en provinciale overheden in het noordelijk deel van de Randstad. De MRA behoort tot de Europese top vijf van economisch sterke regio's. De rode draad van de samenwerking is het behouden en versterken van die internationale concurrentiepositie. De door de partners geformuleerde hoofdopgaven zijn (thematisch) neergelegd in de 'Gebiedsagenda 2013' en richten zich m.n. op het optimaliseren van het fysieke vestigingsklimaat (economie), het tijdig voorzien in kwantitatieve en kwalitatieve woningbouwbehoefte in 2040 (verstedelijking) en het op orde brengen en houden van een goed functionerend mobiliteitsnetwerk (bereikbaarheid). De agenda levert een 'voorraadkamer' op voor de besluitvorming over programma's en projecten in het Bestuurlijk Overleg Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (BO-MIRT). De agenda richt zich voornamelijk op het verbeteren van de infrastructuur en het milieu. De agenda verzet zich niet tegen het realiseren van Kwadijkerpark.
In de Structuurvisie Purmerend 2005-2020, vastgesteld op 2 maart 2006, heeft de gemeenteraad van Purmerend een toetsingskader neergelegd voor gewenste en bestaande ontwikkelingen binnen de gemeente. In de structuurvisie worden vier ambities verwoord die leidend dienen te zijn bij de ontwikkeling van de stad Purmerend tot 2020.
In 2013 is de strategische plankaart, behorende bij de structuurvisie Purmerend 2005 - 2020, als eerste stap in het proces om te komen tot en vooruitlopend op een integrale herziening, aangepast aan de actuele stand van zaken. Het betreft een beleidsneutrale actualisering, waarbij op de plankaart de wijzigingen zijn verwerkt, die in de achterliggende periode (sinds 2006) doorgevoerd zijn in of op grond van het gemeentelijk beleid. Deze kaart gaat vergezeld van een toelichting daarop.
De ontwikkeling van het Kwadijkerpark-project, waarvan onderhavig bestemmingsplan deel uitmaakt, past binnen het streven toe te werken naar een complete stad die op basis van kwaliteit de concurrentie aan kan met de steden in de omgeving en die toegesneden is op de demografische veranderingen. De vernieuwing van de complexen van de Prinsenstichting staat in het teken van (kwalitatieve) modernisering en een betere integratie van de clientèle in de samenleving.
Het stuk 'Ruimte voor Purmerend (omgevingsagenda voor Purmerend richting 2040) is een dynamische agenda die naast politiek-bestuurlijke focus vooral duidelijkheid biedt over de ambities van de gemeente Purmerend. Purmerend wordt hierin neergezet als compacte woonstad met sterke OV-verbindingen naar de hoofdstad maar ook uitstekende fietsverbindingen naar de omgeving en buitengebied. Een stad waarin de wijken een zelfvoorzienend karakter hebben op het gebied van voorzieningen.
Aan bovenstaande beschrijving kunnen troeven en waardevolle aspecten worden toegevoegd waaruit ambities voortvloeien. De nabijheid van Amsterdam, het voorzieningenaanbod, het OV-netwerk en de betaalbare woningvoorraad zijn bekende troeven. Waardevolle aspecten zijn het dorpse karakter, de tevredenheidsstabiliteit en het brede scala en diversiteit van voorzieningen, omgeving en activiteiten. De ambities die hieruit zijn geformuleerd (samengevat):
Om vorm te geven aan de groei van Purmerend worden scenario's bekeken. Gelet op de ladder voor duurzame verstedelijking ligt intensivering van (vastgoed in) de bestaande stad als eerste mogelijkheid voor de hand en vervolgens wordt het verstedelijken van de randen nader als mogelijkheid bezien.
De ontwikkeling van het Kwadijkerpark-project, waarvan onderhavig bestemmingsplan deel uitmaakt, past binnen het streven om de regionale zorgfunctie te waarborgen. De vernieuwing van de complexen van de Prinsenstichting staat in het teken van (kwalitatieve) modernisering en een betere integratie van de clientèle in de samenleving. Behoud en versterking staan daarbij voorop.
In de Woonvisie Purmerend 2017-2022 heeft de gemeente haar visie tot 2022 op het gebied van wonen geformuleerd. De gemeente wil een prettige woonstad blijven, de vraag naar woningen van inwoners goed kunnen blijven bedienen en een bijdrage leveren aan de regionale woningbouwopgave. Veel aandacht gaat uit naar de positie van huishoudens die zichzelf niet of moeilijk kunnen redden op de woningmarkt.
In een achttal speerpunten heeft Purmerend deze ambitie verder uitgewerkt, waaronder ook de ambitie om tot 2040 10.000 extra woningen te bouwen. Dit om tevens de kwaliteit van de stad te versterken door vergroting van de differentiatie van het aanbod en van verschillende woonmilieus en de woningvoorraad meer passend te maken voor de toekomstige bevolkingssamenstelling.
De voorgenomen ontwikkeling betreft de sloop-nieuwbouw van bestaande (woon)zorgcomplexen. De ontwikkeling vervangt gedateerde zorgwoningen met - in vormgeving en uitwerking – aansprekende woonvoorzieningen toe aan de huidige woningvoorraad. Hiermee past de voorgenomen ontwikkeling in dit beleid.
De speerpunten van het Woonprogramma uit de Structuurvisie Purmerend 2005-2020 zijn:
Onderhavig plan past in het derde speerpunt, waarbij de combinatie van wonen en zorg in een totaal nieuwe stedenbouwkundige structuur worden ontwikkeld, waarbij de integratie van de cliënten in reguliere woonomgeving wordt nagestreefd.
De basis voor het gemeentelijk duurzaamheidsbeleid is verwoord in het collegewerkprogramma
2014-2018 en in de Programmabegroting 2017. Met de duurzaamheidsagenda wordt inhoud gegeven
aan de uitgangspunten zoals opgenomen in de begroting 2017 (energiezuinige gemeentelijke
organisatie, energiezuinige inwoners en bedrijven en zoveel mogelijk lokale energieopwekking).
De volgende thema's staan centraal:
In het ontwerp van de nieuwbouw van de gebouwen A, B1 en B2 zijn binnen de budgettaire mogelijkheden in combinatie met een zo'n optimaal mogelijk gebruikscomfort (waaronder het bieden van koeling) de volgende duurzaamheidsmaatregelen genomen:
De EPG-waarden zijn als volgt:
Vanaf 1 januari 2021 moeten alle nieuwe gebouwen in Nederland bijna energieneutrale gebouwen (BENG) zijn. De gemeente Purmerend wil dat hierop vooruit wordt gelopen.
De nota Groenkoers, visie en beleid op hoofdlijnen voor het groen van Purmerend (2014) geeft de richting aan die de gemeente opgaat met het gemeentelijke groen in zijn totaliteit. De essentie ervan is dat ingezet wordt op de verbetering van de kwaliteit van de beplanting om ook op lange termijn over een duurzame groenbasis te beschikken tegen acceptabele kosten. De Groenkoers schetst het belang van het groen voor de stad als integraal onderdeel van de openbare buitenruimte. Groen is medebepalend voor de identiteit, het imago, de kwaliteit en de leefbaarheid van de stad.
In onderhavig bestemmingsplan wordt uitsluitend de mogelijkheid gecreëerd voor het ontwikkelen van bebouwing. Er worden hiermee geen groenkwaliteiten aangetast en er wordt geen groen of water ontwikkeld. Voor de context van de ontwikkeling verwijzen we naar Hoofdstuk 2, Projectbeschrijving, waarin de ontwikkeling van het gehele Kwadijkerpark-plan wordt beschreven, inclusief de groen- en waterstructuur.
Dit bestemmingsplan bevat meerdere bouwplannen zoals gedefinieerd in artikel 6.2.1 Bro. Voor deze bouwplan(nen) geldt een uit hoofde van de afdeling 'grondexploitatie' van de Wet ruimtelijke ordening (voortaan: Grondexploitatiewet) plicht tot kostenverhaal. Deze plicht houdt in dat de aan bouwplannen gerelateerde kosten van de grondexploitatie verzekerd moeten worden alvorens het bestemmingsplan wordt vastgesteld. Samen met de Grondexploitatiewet geeft specifiek gemeentelijk beleid invulling aan het kostenverhaalbeleid in Purmerend. Het specifieke beleid is neergelegd in de Nota planoverschrijdende ruimtelijke openbare faciliteiten, en in 'ad hoc' aanvullingsbesluiten voor een aantal ontwikkelingslocaties. Uit dit gemeentelijke beleid vloeit voort dat onder de te verhalen kosten ook een bijdrage wordt meegenomen voor de kosten van bouwplanoverschrijdende openbare faciliteiten (bovenwijkse voorzieningen, bovenplanse verevening/kosten en bijdragen aan ruimtelijke ontwikkelingen).
Opname van nieuwe ontwikkelingen in dit bestemmingsplan is om deze redenen pas mogelijk als het blijkt dat de kosten van de grondexploitatie verzekerd zijn. Kosten kunnen worden verzekerd wanneer de gemeente deze kosten in haar begroting opneemt, wanneer de gemeente een exploitatieplan vaststelt, of wanneer de gemeente en de particuliere grondexploitant die het bouwplan gaat realiseren een anterieure overeenkomst sluiten. De voorkeur van de gemeente gaat uit naar het verzekeren van de kosten via een anterieure overeenkomst. In hoofdstuk 6 zal concreet worden ingegaan op de vraag hoe de kosten van de grondexploitatie gerelateerd aan de in dit bestemmingsplan opgenomen bouwplan(nen) verzekerd zijn.
De voorgenomen ontwikkeling om zorgwoningen te realiseren ligt in lijn met het Rijks- provinciaal-, regionaal-, en gemeentelijk beleid.
Het plangebied valt binnen een zone met archeologische verwachtingswaarde, zoals aangegeven op de kaartbijlagen bij de Beleidsnota 'Archeologie in Purmerend'.
![]() |
Figuur 11. Archeologische verwachtingskaart |
![]() |
Figuur 12. Archeologische verwachtingskaart legenda |
![]() |
Figuur 13. Archeologische beleidsadvieskaart |
![]() |
||
Figuur 14. Archeologische beleidsadvieskaart legenda |
In de Erfgoedwet, vastgesteld op 1 juli 2016, zijn de regels voor de archeologische monumentenzorg opgenomen. Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn, dient voorafgaand aan bodemingrepen door een gecertificeerd bureau archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De uitkomsten van het archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de belangenafweging te worden betrokken.
De gemeente Purmerend heeft in 2009 een eigen archeologisch beleid opgesteld. In 2017 is dit beleid opgegaan in het Erfgoedbeleid Purmerend 2017. Hierbij hoort een archeologische verwachtingskaart. Dit is een voorspellingskaart waarop verwachtingen met betrekking tot de situering van (nog) onbekende archeologische vindplaatsen zijn vertaald in termen van vlakken en zones. Op de kaart worden zones aangegeven met verschillende verwachtingen: hoge, middelhoge of lage verwachting. De archeologische verwachtingskaart vormt de basis voor het opstellen van een beleidsadvieskaart, die vervolgens kan worden gebruikt voor de toetsing van ruimtelijke plannen op de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden. Het bestemmingsplan vormt het belangrijkste instrument voor de archeologische monumentenzorg. Voor gemeenten kunnen de door deskundigen opgestelde archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaarten als leidraad worden gebuikt voor zowel de planologische bescherming van archeologische waarden in het ruimtelijke plan als voor het vaststellen van het benodigde archeologisch onderzoek dat bij voorbereiding van ruimtelijke plannen moet plaatsvinden.
Ter plaatse van een hoge en middelhoge verwachtingswaarde dient bij grondwerkzaamheden eerst een verkennend archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd door een hiertoe gecertificeerd bureau. Ligt het plangebied buiten het historisch centrum van Purmerend, in een gebied met een middelhoge archeologische verwachtingswaarde, en de bodemverstoring meer dan 500 m2 en dieper dan 0,50 m onder het maaiveld, dan is archeologisch onderzoek verplicht.
Uit het uitgevoerde bureauonderzoek, dat als bijlage 1 is toegevoegd, is gebleken dat het plangebied in een veengebied ligt, dat tot in de Middeleeuwen geen mogelijkheden bood tot bewoning. Het gebied is waarschijnlijk in de 15e eeuw ontgonnen en in de 16e eeuw bedijkt. Beide onderzochte deellocaties liggen langs een historische weg of dijk en alhoewel de zone langs deze weg/dijk als middeleeuwse ontginningsas wordt aangemerkt, zijn er vanuit historisch kaartmateriaal geen aanwijzingen voor historische bebouwing.
Tijdens het verkennend booronderzoek (zie bijlage 1) is gebleken dat in beide deellocaties een dunne laag zeeklei (IJe Laag) op veen (Hollandveen Laagpakket) op getijdeafzettingen (Wormer Laagpakket) voorkomt. In het plangebied is een tot 110 cm dik modern ophoogpakket aanwezig, dat bij de aanleg van het Kwadijkerpark is opgebracht en waarbij de top van de natuurlijke afzettingen in beperkte mate is verstoord. Er zijn in de oorspronkelijke bodem geen aanwijzingen aangetroffen voor bewoningsniveaus uit de Late Middeleeuwen/Nieuwe tijd, wat aansluit bij het bureauonderzoek.
Voor deellocatie B1 wordt geconcludeerd dat de archeologische verwachting van middelhoog naar laag kan worden bijgesteld. Voor deellocatie A kan deze conclusie, doordat er maar één geslaagde boring is geplaatst, niet zonder meer worden getrokken. Echter, omdat er vanuit het bureauonderzoek geen aanwijzingen zijn voor bewoning en deze aanwijzingen, in de vorm van erven op historisch kaartmateriaal, binnen deellocatie B1 ontbreken, wordt ook hier geconcludeerd dat de verwachting van middelhoog naar laag kan worden bijgesteld.
Het archeologisch onderzoeksbureau adviseert om, in het kader van dit bestemmingsplan, de in het moederplan aanwezige dubbelbestemming 'waarde - archeologie' van het plangebied af te halen. Dit betekent dat eventuele vergunningplichtige grondwerkzaamheden in de toekomst zonder verder archeologisch onderzoek kunnen worden uitgevoerd.
Mochten tijdens de geplande werkzaamheden toch archeologische waarden worden aangetroffen, er conform artikel 5.10 van de Erfgoedwet uit juli 2016 een meldingsplicht geldt bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed17, de gemeente Purmerend of de provincie Noord-Holland.
De wetgeving omtrent archeologie levert geen belemmeringen op voor het onderhavige bestemmingsplan.
Artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening bepaalt dat in de toelichting van een plantype onder meer moet worden ingegaan op de uitvoerbaarheid van het plan. Een onderzoek naar de bodemgesteldheid maakt hiervan deel uit. Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op schone grond te worden gerealiseerd. In de bestaande stad is dit niet in alle gevallen mogelijk in verband met de aanwezigheid van eventuele historische verontreinigingen. Teneinde maatschappelijke en/of ruimtelijke ontwikkelingen niet onnodig te frustreren als gevolg van de aanwezigheid van bodemverontreiniging, is het mogelijk om onder voorwaarden bestemmingen op een verontreinigde bodem te realiseren.
Een en ander is ook verwoord in het in 2009 door burgemeester en wethouders vastgestelde bodembeleidsplan van de gemeente Purmerend en het hieraan gekoppelde bodembeheerplan en de in 2014 vastgestelde bodemkwaliteitskaart. Met deze instrumenten wordt invulling gegeven aan de gemeentelijke taak met betrekking tot actief bodembeheer.
In 2002 heeft de gemeente de actie tankslag afgerond, waarbij burgers, bedrijven en instellingen in de gelegenheid zijn gesteld om een op hun perceel aanwezige tank te melden (wettelijke verplichting) en vervolgens te saneren. Het valt echter niet uit te sluiten dat zich in het plangebied nog één of meerdere tanks bevinden die niet zijn aangemeld. Hierop is het Activiteitenbesluit van toepassing. Nieuwe gevallen worden per geval beoordeeld en zo nodig wordt handhaving ingezet teneinde de ondergrondse tank en eventuele bodemverontreiniging te saneren.
Ook is binnen de gemeente een bodeminformatiesysteem aanwezig. In dit systeem is de bij de gemeente bekende bodeminformatie geregistreerd. Dit systeem wordt ook in het kader van de bodemtoets bij bouwaanvragen regelmatig geraadpleegd en voortdurend geactualiseerd met nieuwe onderzoeksgegevens of geplande en gerealiseerde bodemsaneringen.
Door het vaststellen van het bodembeleid, het bodembeheerplan en de bodemkwaliteitskaart heeft de gemeente invulling gegeven aan haar beleidsvrijheid op het gebied van bodemtaken. Bij procedures voor ruimtelijke plannen worden deze instrumenten ingezet, waardoor er in de praktijk steeds minder vaak bodemonderzoek en bodemsanering hoeft te worden uitgevoerd.
De mogelijkheid om op (eventueel verontreinigde) grond te kunnen bouwen dient per geval te worden beoordeeld. De Wet bodembescherming biedt de kaders waarbinnen gehandeld dient te worden. Afhankelijk van de verontreinigingssituatie, is de gemeente dan wel de provincie het bevoegd gezag bij een eventuele sanering. In het geval dat de gemeente het bevoegd gezag is, kan het bouwen op verontreinigde bodem geregeld worden in de omgevingsvergunning. Dit is in alle gevallen maatwerk. Indien de bevoegdheid ligt bij de provincie, dan dient bij de provincie een BUS-melding te worden ingediend. Wanneer binnen 4 weken geen reactie van de provincie wordt ontvangen, is het toegestaan om te saneren conform de BUS-melding. Deze procedure is in de plaats gekomen van de voormalige goedkeuring van de provincie. De BUS-melding wordt gepubliceerd in een huis-aan-huisblad. Indien noodzakelijk worden aanvullend saneringsvoorschriften in de omgevingsvergunning opgenomen. De beschikking is hiervoor leidend.
Wat betreft de concrete ontwikkelingen dient in geval van functiewijziging onderzoek te worden verricht naar de bodemkwaliteit. Bij de vaststelling van wijzigingsplannen dient aandacht te worden besteed aan de bodemgesteldheid.
Het bodemonderzoeksbureau Econsultancy heeft in 2018 een verkennend bodemonderzoek en verkennend onderzoek asbest in bodem uitgevoerd aan de Prinsenstichting Kwadijkerpark te Purmerend. De rapportage is als bijlage 2 bij de toelichting van dit bestemmingsplan opgenomen.
Deellocatie A
Op basis van het vooronderzoek is geconcludeerd dat deellocatie A onderzocht dient te worden
volgens de strategie "onverdacht-grootschalig" (ONV-GR). De matig baksteenhoudende bovengrond van deellocatie A is licht verontreinigd met lood en PAK. Deze lood- en PAK-verontreinigingen zijn hoogstwaarschijnlijk te relateren aan de baksteen bijmengingen.
Het grondwater op deellocatie A bevat licht verhoogde concentraties aan barium en xylenen. De licht
verhoogde concentraties aan barium zijn hoogstwaarschijnlijk te relateren aan regionaal verhoogde
achtergrondwaarden in het grondwater.
De vooraf gestelde hypothese, dat de deellocatie als "onverdacht" kan worden beschouwd wordt, op
basis van de lichte verontreinigingen, verworpen. Echter, gelet op de aard en mate van verontreiniging,
bestaat er géén reden voor een nader onderzoek en bestaan er met betrekking tot de milieuhygiënische
kwaliteit van de bodem géén belemmeringen voor de nieuwbouw op de onderzoekslocatie.
Op basis van het vooronderzoek is geconcludeerd dat deellocaties B1 en B2 onderzocht dient te worden
volgens de strategie "verdacht, diffuse bodembelasting, heterogene verontreiniging, niet lijnvormig"
(VED-HE-NL). Verwacht wordt, dat er verspreid over de locatie wisselende gehalten aan verontreinigende stoffen voorkomen.
Deellocatie B
De matig puinhoudende bovengrond van deellocatie B is licht verontreinigd met barium, minerale olie,
PCB en PAK. Deze verontreinigingen zijn hoogstwaarschijnlijk te relateren aan de bijmeningen met
puin. De zintuiglijk schone ondergrond is lokaal licht verontreinigd met kwik en lood, deze verontreinigingen zijn hoogstwaarschijnlijk te relateren aan de regionaal verhoogde achtergrondgehalten in de bodem. In de zintuiglijk schone bovengrond en de bovengrond met zwak baksteenhoudende- en
zwak aardwerkhoudende bijmengingen zijn geen verontreinigingen geconstateerd.
In het grondwater ter plaatse van deellocatie B zijn licht verhoogde concentraties aan barium geconstateerd. De licht verhoogde concentraties aan barium zijn hoogstwaarschijnlijk te relateren aan regionaal verhoogde achtergrondwaarden in het grondwater.
De vooraf gestelde hypothese, dat de onderzoekslocatie als "verdacht" dient te worden beschouwd
wordt, op basis van de onderzoeksresultaten, bevestigd. Gelet op de aard en mate van verontreiniging,
bestaat er géén reden voor een nader onderzoek.
Verkennend asbestonderzoek
Er zijn op het maaiveld geen asbestverdachte materialen aangetroffen. In de bodem zijn zintuiglijk in de fractie > 20 mm geen asbestverdachte materialen aangetroffen. Analytisch is in de fractie < 20 mm zeer plaatselijk een licht verhoogd gehalte aan asbest aangetoond. Deze gehaltes zijn ruim onder de helft van de interventiewaarde.
Op basis van de onderzoeksresultaten wordt gesteld dat er geen aanleiding bestaat tot het uitvoeren
van een nader onderzoek asbest in bodem/puin. In geval van grondwerkzaamheden op de locatie
behoeven er ten aanzien van asbest geen specifieke maatregelen te worden getroffen.
Algemeen
Indien er werkzaamheden plaatsvinden, waarbij grond vrijkomt, kan de grond niet zonder meer worden
afgevoerd of elders worden toegepast. De regels van het Besluit bodemkwaliteit zijn hierop mogelijk
van toepassing.
De bodemkwaliteit is van dien aard dat deze de realisering van het onderhavige bestemmingsplan niet in de weg staat.
In de toelichting van ruimtelijke plannen moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden. Het doel hiervan is om cultuurhistorische belangen meer te laten meewegen in de ruimtelijke ordening. Hiertoe is op 1 januari 2012 het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd, waarbij dit voorschrift in artikel 3.1.6, tweede lid, onderdeel a is opgenomen.
De in de grond aanwezige waarden komen in paragraaf 5.1 (Archeologie) aan bod, de overige cultuurhistorische aspecten worden in deze paragraaf besproken.
Op 2 november 2017 heeft de gemeenteraad het Erfgoedbeleid Purmerend 2017 vastgesteld. Dit beleid richt zich op het behoud van het Purmerendse erfgoed. Het spreekt de visie uit dat het erfgoed belangrijk is voor de stad. De gemeente heeft vier ambities met betrekking tot het erfgoed:
Bij dit beleid is een Cultuurhistorische Waardenkaart opgesteld, waar al het erfgoed van Purmerend op is afgebeeld.
De Cultuurhistorische Waardenkaart toont dat op en in de nabijheid van (de percelen van) onderhavig bestemmingsplan geen sprake is van actuele cultuurhistorische waarden.
De ontwikkeling is in lijn met de wetgeving rond cultuurhistorie.
In het kader van ruimtelijke procedures conform de Wet ruimtelijke ordening (Wro) dient het aspect externe veiligheid in acht te worden genomen. Het gaat hierbij om risico's ten aanzien van het vervoer, de opslag en het bewerken van gevaarlijke stoffen. De risico's met betrekking tot gevaarlijke stoffen worden geduid in het zogenaamde Plaatsgebonden risico (PR) en het Groepsrisico (GR). Het groepsrisico dient in veelal de meeste ruimtelijke procedures verantwoord te worden. De verantwoording is erop gericht om een weloverwogen besluit te nemen over het van het groepsrisico. Het uiteindelijke besluit is aan het bevoegd bezag.
Plaatsgebonden risico (PR)
De kans per jaar dat een persoon komt te overlijden door een ongeval met (het transport van) gevaarlijke stoffen, indien deze persoon zich permanent (vierentwintig uur per dag, gedurende het gehele jaar) en onbeschermd op een bepaalde plaats zou bevinden.
Het PR is het risico (uitgedrukt in kans per jaar) dat één persoon die zich onafgebroken en onbeschermd op die plaats bevindt, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een calamiteit met een gevaarlijke stof. In het besluit is een norm opgenomen voor het plaatsgebonden risico. Deze norm is een grenswaarde voor kwetsbare objecten en moet daarom door het bevoegde gezag in acht worden genomen (mag niet van worden afgeweken).
Het plaatsgebonden risico wordt beheerst door de inherente veiligheid (veiligheidsmaatregelen die aan risicobronnen zijn opgelegd zonder tussenkomst van externe veiligheid) waarmee risicobronnen zijn omgeven. De kans op een ongeval is daardoor zowel volgens de risicoanalyseberekeningen als blijkens de statistiek buitengewoon klein. Het plaatsgebonden risico is daarom een norm waaraan moet worden voldaan. De mogelijkheid van een ramp is een beleidsrelevante afweging voor de inrichting van de ruimte. Omdat de kans op een ongeval buitengewoon klein is, is de zeer kleine kans op een ramp daarmee per definitie een gegeven.
Groepsrisico (GR)
De cumulatieve kans per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof of gevaarlijke afvalstof betrokken is".
Het groepsrisico is oriëntatiewaarde, ten aanzien waarvan een afweging moet worden gemaakt. De oriëntatiewaarde van het groepsrisico heeft in beginsel geen wettelijk basis en het wettelijk gezag kan alleen op grond hiervan niet haar oordeel baseren. In de praktijk heeft de oriëntatiewaarde wel juridische relevantie en fungeert als markeringspunt, niet als wettelijke waarde met rechtsgevolgen (het al dan niet doorgaan van een plan).
In bijlage 3 van dit bestemmingsplan is het rapport inzake onderzoek externe veiligheid opgenomen. Doel van het onderzoek was het in kaart brengen van risicobronnen en hun invloedsgebieden in de omgeving van het Kwadijkerpark te Purmerend, inschatten van het groepsrisico en het opstellen van een beperkte verantwoording van het groepsrisico.
Via de provinciale weg N244 aan de noordzijde van het plan worden geen significante hoeveelheden gevaarlijke stoffen vervoerd. Ook de spoorlijn Zaandam – Hoorn ten zuidoosten van het plan is niet in gebruik voor het transport van gevaarlijke stoffen.
In zuidoostelijke richting is op circa 390 meter een hogedruk aardgastransportleiding (buisleiding) met gasontvangststation gelegen. De gasleiding heeft een diameter van 8 inch en een werkdruk van 40 bar. De inventarisatieafstand bedraagt 95 meter. De inventarisatieafstand van het gasontvangststation is gelijk aan de grootste afstand voor aantakkende leidingen en bedraagt daarmee eveneens 95 meter. Omdat het plan ruim buiten de inventarisatieafstand is gelegen, is een nadere verantwoording niet noodzakelijk.
Pal ten zuiden van de ontwikkellocaties B1 en B2 is een LPG-tankstation aanwezig. De inventarisatieafstand daarvan bedraagt 150 meter. Het tankstation bevat drie risicobronnen, namelijk een vulpunt en een opslagtank met een plaatsgebonden risico van 10-6 op 25 meter rondom deze bronnen en de afleverzuil met een plaatsgebonden risico van 10-6 op 15 meter. De deellocaties B1 en B2 zijn gelegen op meer dan 150 meter afstand tot de risicovolle bronnen van het LPG-station. De afstand tot het vulpunt is groter dan de effectafstand van 160 meter uit de Circulaire. Daarom is het niet noodzakelijk een inschatting van het groepsrisico te geven.
Ten zuidoosten van het tankstation is nog een Bevi-inrichting gelegen, waar gevaarlijke stoffen worden opgeslagen en verwerkt. De opslag van stoffen vindt inpandig plaats volgens PGS15. Het plaatsgebonden risico bedraagt 10-6 op 30 meter afstand. Deze inrichting vormt geen belemmering voor het plan wat betreft externe veiligheid.
De Veiligheidsregio Zaanstreek-Waterland heeft in haar advies in het kader van het vooroverleg het advies meegegeven om in de besluitvorming over het plan de volgende aspecten mee te wegen:
1. de gevaren en gevolgen van een mogelijk ongeval met gevaarlijke stoffen;
2. het handelingsperspectief dat de aanwezige personen hebben om zichzelf en anderen in
veiligheid te brengen door te vluchten en te schuilen in een gebouw;
3. de hulpdiensten kunnen een ongeval niet voorkomen en richten zich op het helpen van
slachtoffers en het veiligstellen van het gebied;
4. bij de verdere uitwerking van het plangebied in overleg te treden met de afdeling Risicobeheersing
over de verdere inrichting van een primaire bluswatervoorziening en de wegen.
Tevens geeft ze aan maatregelen in de volgende denkrichtingen te overwegen:
a. gerichte risicocommunicatie aan het personeel over externe calamiteiten en bijbehorende
handelingsperspectieven;
b. maatregelen aan/in de gebouwen te treffen zoals bijvoorbeeld een centraal bedienbare/
afschakelbare ventilatie of speciaal glas. Hiervoor kan gebruikt worden gemaakt van de Bouwen binnen een invloedsgebied, deel 2: de mogelijkheden van glas als bescherming, uitgave van LEV
en Anteagroep, revisie 1.0, januari 20162;
c. te zorgen voor vluchtwegen/nooddeuren, die zo zijn uitgevoerd dat aan een veilige zijde van het
gebouw kan worden gevlucht;
d. de Prinsenstichting een calamiteitenplan voor externe calamiteiten laten opstellen en deze ook
laten beoefenen.
Indien de maatregelen niet kunnen worden geborgd in het kader van deze procedure advisert de VrZW
om deze mee te nemen in het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning dan wel het
inrichtingsplan voor het terrein.
Uit de inventarisatie blijkt dat het plan niet is gelegen binnen invloedsgebieden van risicovolle activiteiten. Omdat sprake is van personen met beperkte zelfredzaamheid is een beperkte verantwoording van het groepsrisico opgesteld. Hiervoor verwijzen we naar bijlage 3 waarin zowel de rapportage inzake externe veiligheid is opgenomen alsmede de beperkte verantwoording groepsrisico. De wetgeving omtrent externe veiligheid levert geen belemmeringen op voor het onderhavige bestemmingsplan.
Artikelen 76 en 74 van de Wet geluidhinder (hierna Wgh) schrijven voor dat in ruimtelijke plannen, die betrekking hebben op gronden die langs een verkeersweg gelegen zijn, onderzocht dient te worden of op de gevel van gebouwen de maximale toegestane geluidsbelasting niet wordt overschreden.
Langs alle wegen bevinden zich, als gevolg van de Wgh, geluidszones, met uitzondering van woonerven en 30 km/h-gebieden. Binnen de geluidszone van een weg dient de geluidsbelasting op de gevel van geluidsgevoelige bestemmingen aan bepaalde wettelijke normen te voldoen. De zonebreedte is afhankelijk van een binnen of buitenstedelijke ligging en de hoeveelheid rijstroken van de weg en wordt gemeten uit de rand van de weg. Een naast die rijstrook liggend fietspad ligt dus ook in die zone. Ook een vluchtstrook, niet zijde een rijstrook ligt in de zone. De ruimte boven en onder de weg behoort ook tot de zone.
Met de wijziging van de Wgh per 1 juli 2012 is een nieuw 'reken- en meetvoorschrift geluid 2012' gepubliceerd. In dit voorschrift is onder andere vastgelegd hoe en onder welke omstandigheden optredende geluidsniveaus in het kader van de Wgh worden vastgesteld en hoe akoestische onderzoeken worden uitgevoerd. Dit voorschrift geldt voor industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Ook is daarin geregeld hoe de geluidbelasting in het kader van Hoofdstuk 11 Geluid (Geluidproductieplafonds rijksinfrastructuur hierna gpp's) moet worden bepaald. Gpp's stellen een heldere grens over de toelaatbare hoeveelheid geluid van rijksinfrastructuur en voorkomen een onbelemmerde groei van het geluid door toenemend verkeer. De beheerder van de weg moet zorg dragen voor de naleving van deze geluidproductieplafonds. Dat betekent dat de wegbeheerder bij bijvoorbeeld een forse groei van de verkeersintensiteit in actie zal moeten komen en geluidreducerende maatregelen moet treffen.
Voor het bouwen van (zorg)woningen binnen de invloedssfeer van snelwegen verandert er weinig. Met de voorgaande regels toe werd de geluidsbelasting berekend op basis van verkeerstellingen en een toekomstprognose. Met de nieuwe regels moet er gebruik gemaakt worden van het 'geluidregister' waarin alle relevante informatie ten aanzien van verkeersintensiteit, wegdekken en bijvoorbeeld schermen staan. Vanaf nu is er een 'geluidregister' waarin precies staat hoeveel geluid een weg en spoorlijn mag maken Daarnaast is het nieuwe 'reken- en meetvoorschrift geluid 2012' van kracht geworden ter vervanging van de versie uit 2006. Voor provinciale en gemeentelijke wegen gelden vooralsnog geen geluidproductieplafonds.
Voor wegen die zijn ondergebracht in een 30 km/h-gebied geldt geen wettelijke geluidszone en is akoestisch onderzoek naar wegverkeerslawaai in nieuwe situaties op grond van de Wgh niet verplicht. Op basis van jurisprudentie dient in het kader van een goede ruimtelijke ordening echter aannemelijk te worden gemaakt dat sprake is van een aanvaardbaar geluidsniveau. Indien dit niet aannemelijk is, dient te worden onderbouwd of maatregelen ter beheersing van de geluidsbelasting op de gevels noodzakelijk, mogelijk en doelmatig zijn. Bij gebrek aan wettelijke normen kunnen uitsluitend de eerder vermelde voorkeursgrenswaarde en de uiterste grenswaarde uit de Wgh als referentiekader worden gehanteerd.
Voor de geluidsbelasting aan de buitengevels van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen binnen de wettelijke geluidszone van een weg geldt een voorkeursgrenswaarde van 48 dB. De voorkeursgrenswaarde mag in principe niet worden overschreden. Indien uit akoestisch onderzoek blijkt dat deze voorkeursgrenswaarde wel wordt overschreden, is onderzoek naar maatregelen gericht op het verminderen van de geluidsbelasting op de gevels van geluidgevoelige objecten noodzakelijk. Onderscheid wordt gemaakt in maatregelen aan de kant van de bron (bijvoorbeeld geluidsreducerend asfalt), maatregelen in het overdrachtsgebied (bijvoorbeeld geluidsschermen), maatregelen aan de kant van de geluidsontvanger (bijvoorbeeld geluidsdove gevels) of het vergroten van de afstand tussen de geluidsbron en de ontvanger.
Zijn maatregelen onvoldoende doeltreffend, dan wel ontmoeten deze maatregelen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of financiële aard, dan kan onder bepaalde voorwaarden een verzoek tot vaststelling van (een) hogere waarde(n) worden ingediend bij burgemeester en wethouders van de gemeente Purmerend. Deze hogere grenswaarde mag, afhankelijk van de situatie, een bepaalde waarde niet te boven gaan (uiterste grenswaarde). De uiterste grenswaarde voor nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen langs bestaande wegen in binnenstedelijk gebied bedraagt 63 dB.
Krachtens artikel 110g van de Wet geluidhinder mag het berekende geluidsniveau van het wegverkeer worden gecorrigeerd in verband met de verwachting dat motorvoertuigen in de toekomst stiller zullen worden. Voor wegen met een snelheid lager dan 70 km/h geldt een aftrek van 5 dB. Voor wegen met een maximumsnelheid van 70 km/h of meer geldt een aftrek van 2 dB. Op alle in akoestische onderzoeken worden genoemde geluidsbelastingen is deze aftrek toegepast, tenzij anders vermeld.
De nieuwbouw ligt in de zone van de Provinciale weg N244 en de gemeentelijke wegen Flevostraat, Kwadijkerkoogweg, Kwadijkerpark, Nieuwe Gouw en Van IJsendijkstraat. De geluidbelasting op de gevels van gebouw B2 vanwege het wegverkeer op de gemeentelijke wegen komt niet boven de in de Wet geluidhinder weergegeven voorkeursgrenswaarde van 48 dB uit.
Door het wegverkeer op de N244 wordt de voorkeursgrenswaarde wel overschreden, maar de maximale ontheffingswaarde van 63 dB niet. Omdat geluidreducerende maatregelen niet kunnen worden uitgevoerd, dient er voor de N244 een hogere waarde van maximaal 59 dB te worden vastgesteld. Ook door het verkeer op de Flevostraat wordt de voorkeursgrenswaarde overschreden.
De gecumuleerde geluidbelasting op de gevels vanwege het wegverkeer op de N244 en de gemeentelijke wegen samen bedraagt op gebouw A maximaal 61 dB, op gebouw B1 maximaal 55 dB en op gebouw B2 51 dB, exclusief aftrek art. 110g Wet geluidhinder. Omdat de gecumuleerde geluidbelasting op de gebouwen A en B1 hoger is dan 53 dB, is de geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructies van deze gebouwen berekend en getoetst aan het Bouwbesluit 2012.
Rekening dient te worden gehouden met het aanvragen en vaststellen van hogere geluidwaarden op enkele gevels vanwege geluidsproductie van verkeer op de provinciale weg N244 en de Flevostraat. De Wet geluidhinder levert geen belemmeringen op voor het onderhavige bestemmingsplan.
Indien nieuwe woningen of andere geluidsgevoelige bestemmingen binnen de onderzoekszone van een spoorweg mogelijk worden gemaakt, moet onderzoek plaatsvinden naar de geluidsbelasting vanwege deze spoorweg. De zone is afgebeeld op de geluidkaart, te vinden op www.geluidregisterspoor.nl. Grondslag hiervoor is artikel 4.3 Besluit geluidhinder (Bgh).
Binnen deze zone gelden voorkeursgrenswaarden en maximale grenswaarden voor spoorweglawaai (art. 4.9 t/m 4.12 Bgh). Bij overschrijding van de voorkeursgrenswaarden is vaststelling van een hogere waarde mogelijk, mits de maximale grenswaarde daarbij niet wordt overschreden (art. 4.10 t/m 4.12 Bgh). Hogere grenswaarden worden alleen verleend als maatregelen om de geluidsbelasting aan de gevel van geluidsgevoelige bestemmingen terug te dringen onvoldoende doeltreffend zijn, dan wel overwegende bezwaren ontmoeten van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of financiële aard.
Het plangebied bevindt zich niet binnen de geluidszone van een spoorweg.
Er hoeft voor het onderhavige bestemmingsplan geen onderzoek gedaan te worden naar de invloed van spoorweglawaai.
Rond het bedrijvenpark Baanstee-Noord wordt een fictieve geluidcontour aangehouden waarbij de maximale geluidbelasting op de gevels van de burgerwoningen buiten het bedrijvenpark maximaal 50 dB(A) mag bedragen. Elk individueel bedrijf dat zich wil vestigen op het bedrijvenpark zal getoetst worden aan het geluidbeleid, met dien verstande dat er gekeken zal worden of door vestiging de 50 dB(A) contour wordt overschreden.
Binnen bestemmingsplan 'Overwhere Noord 2012' worden kleinschalige 'bedrijfsmatige' bestemmingen gerealiseerd naast deellocatie A. Het gebouw is formeel gelegen binnen de richtafstanden, maar gelet op de kleinschaligheid mag worden verwacht dat geen geur- of geluidsoverlast zal optreden.
Deellocaties B1 en B2 zijn gelegen op korte afstand tot bestemmingsplan 'Bedrijventerreinen 2013', waarin diverse bedrijfsbestemmingen zijn opgenomen. Formeel zijn beide deellocaties gelegen binnen de maximaal mogelijke richtafstanden op grond van de bestemmingen (bedrijven t/m milieucategorie 3.2 voor de meest nabij gelegen percelen en t/m milieucategorie 4.2 voor één bedrijfsperceel op ruim 200 m. ten zuiden van de deellocaties). Dit betreft een cosmeticafabriek, waarbij het aspect geur maatgevend is.
Omdat de deellocaties B1 en B2 gelegen zijn in de directe omgeving van een bedrijventerrein, een drukke weg (Flevostraat) en diverse andere functies (sport- en maatschappelijke voorzieningen), kan de omgeving van deze deellocaties worden beschouwd als 'gemengd gebied'. De richtafstanden kunnen daarom met één afstandsstap worden teruggebracht.Daarmee zijn de deellocaties buiten de richtafstand tot het categorie 4.2-bedrijf (200 m.) gelegen. Het plan is ook gelegen buiten de richtafstanden voor de inrichtingen binnen bestemmingsplan 'Van IJsendijkstraat 2014'. Wel ligt deellocatie B1 gedeeltelijk binnen de richtafstand tot de bedrijven ten zuiden van de Flevostraat.
In dat kader is, naast het voorgaande, van belang dat in de huidige situatie het bouwvlak van deellocatie B1 maatgevend is voor de omliggende bedrijven aan de Flevostraat. De situering van het bouwvlak en de bestemming wijzigen niet. Deze wijziging heeft daarmee vanuit het aspect milieuzonering geen relevantie. Het bouwvlak voor deellocatie B2 komt buiten de richtafstand tot omliggende bedrijven te liggen (50 m.). Dit levert daarom evenmin extra belemmeringen op. Wanneer voorts wordt gekeken naar feitelijk gebruik van het bedrijventerrein, kan eveneens worden voldaan aan de richtafstanden. In relatie tot de cosmeticafabriek aan de Van IJsendijkstraat 174 is in het kader van een goede ruimtelijke ordening zorgvuldigheidshalve nader onderzoek uitgevoerd in het kader van geurhinder (zie hierna in paragraaf 4.6).
Er hoeft voor het onderhavige bestemmingsplan geen nader onderzoek gedaan te worden naar de invloed van industrielawaai. Het plan leidt niet tot beperkingen.
In de Duurzaamheidsagenda van de gemeente Purmerend wordt geen toetsingskader op basis van geurpercentielen gepresenteerd. Als toetsingskader voor het onderwerp geur wordt het geurbeleid van Provincie Noord-Holland gehanteerd.
In het Provinciaal Milieubeleidsplan 2015-2018 van provincie Noord-Holland staat het geurbeleid voor 2015–2018. Het uitgangspunt is de nationale doelstelling van maximaal 12% geurgehinderden en geen ernstige geurhinder.
In de buurt van de nieuwe woningen bevindt zich een fabriek waar geparfumeerde verzorgingsproducten (Hegron Cosmetics BV, verder 'Hegron') worden geproduceerd. Volgens de handleiding bedrijven en milieuzonering zouden de nieuwe woningen van de Prinsenstichting binnen de richtafstand voor het aspect geur voor cosmeticafabrieken (300 m.) komen te vallen, wanneer uitgegaan wordt van de reguliere richtafstanden. Bovenstaand is in 4.5.3.1 gemotiveerd, dat de richtafstand kan worden gereduceerd naar 200 m. De afstand tussen bedrijf en nieuwe woningen zal ruim 200 m. gaan bedragen. Daarmee wordt in principe aan de richtafstand voldaan. Zorgvuldigheidshalve is onderzoek verricht (bijlage 12).
De omgeving van Hegron Cosmetics werd op 4 juni 2018 onderzocht. Er was benedenwinds maar zeer weinig geur waarneembaar, en dan alleen nog op korte afstand (<50 m). Een aantal mensen, die in de directe nabijheid van Hegron werken werd de vraag gesteld of ze wel eens geur van Hegron konden waarnemen. Het antwoord was unaniem: er was niemand die de geur van het bedrijf ooit was opgevallen. Op basis van het veldonderzoek kan worden geconcludeerd, dat de waarneembaarheid van Hegron maar zeer beperkt is. De richtafstand voor geur van 300 m. in de handleiding bedrijven en milieuzonering is véél te ruim. Een en ander is verwoord in bijlage 12 van de toelichting van dit bestemmingsplan.
Geurhinder levert geen belemmering op voor het onderhavige bestemmingsplan.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt bij het opstellen van een bestemmingsplan uit een oogpunt van de bescherming van de gezondheid van de mens tevens rekening gehouden met de luchtkwaliteit. Op 15 november 2007 is wet- en regelgeving in werking getreden die tezamen bekend staat onder de naam 'Wet luchtkwaliteit'. Dit is echter geen formele benaming. Op basis van deze wetgeving kunnen ruimtelijk-economische initiatieven worden uitgevoerd als aan één of meer voorwaarden wordt voldaan:
De kern van titel 5.2 van de Wet milieubeheer (Wm) bestaat uit luchtkwaliteitseisen, gebaseerd op de Europese richtlijnen. Een overzicht van deze luchtkwaliteitseisen is te vinden in het Compendium voor de Leefomgeving. Verder bevat titel 5.2 van de Wm basisverplichtingen op grond van Europese richtlijnen, namelijk: plannen, maatregelen, het beoordelen van luchtkwaliteit, verslaglegging en rapportage. Titel 5.2 van de Wm regelt het zogenaamde Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Daarbinnen werken het rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
Het uitgangspunt is dat de grenswaarden voor luchtkwaliteit worden gehaald. In artikel 5.16 lid 1 van de Wm staat opgesomd wanneer een (luchtvervuilend) project toelaatbaar is. Dan moet aannemelijk worden gemaakt, dat het project aan één of een combinatie van de volgende voorwaarden voldoet:
Voor ruimtelijke projecten geldt uiteraard ook het principe van een goede ruimtelijke ordening. Daarnaast kan de amvb Gevoelige bestemmingen relevant zijn.
Met het Besluit gevoelige bestemmingen van 1 december 2008, gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer, wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen'- zoals een school of een verzorgingstehuis- in de nabijheid van provinciale en rijkswegen beperkt. Het besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), met name kinderen, ouderen en zieken. Het besluit voorziet in zones waarbinnen luchtkwaliteitsonderzoek noodzakelijk is: 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen, gemeten vanaf de rand van de weg.
Waar in de onderzoekszone de grenswaarden voor PM10 of NO2 (dreigen te) worden overschreden, mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een 'gevoelige bestemming' niet toenemen. Dit wordt bereikt door op een dergelijke plek de vestiging van bijvoorbeeld een school niet toe te staan. Bij uitbreidingen van bestaande gevoelige bestemmingen is een eenmalige toename van maximaal 10% van het totale aantal blootgestelden toegestaan.
Voor onderhavig bestemmingplan is een luchtkwaliteitsonderzoek onderzoek (zie bijlage). De verkeersgeneratie die het plan genereert zal niet leiden tot een overschrijding van de NIBM-grenswaarde.
De locatie kan aangemerkt worden als een luchtkwaliteitgevoelige bestemming. Met behulp van de
NSL-Rekentool zijn de concentraties voor luchtverontreinigende stoffen berekend. De berekende
concentraties zijn ter hoogte van alle toetspunten ruim lager dan de wettelijke grenswaarden voor
luchtverontreinigende stoffen. Ten gevolge van dalende achtergrondconcentraties treden in de toekomstige situatie afnames van de concentraties luchtverontreinigende stoffen op. Er is geen sprake
van een dreigende overschrijding.
Op basis van het onderzoek wordt geconcludeerd dat de luchtkwaliteit geen belemmering vormt voor
het plan. De realisatie van de twee deellocaties dragen niet in betekenende mate bij aan de luchtverontreiniging en er vinden geen of dreigende overschrijdingen van de grenswaarden plaats. Er hoeft voor het onderhavige bestemmingsplan geen onderzoek gedaan te worden naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit.
Voor bepaalde grootschalige ontwikkelingen op het gebied van woningen, bedrijvigheid en infrastructuur dient op grond van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 een milieu-effectrapportage opgesteld te worden. Hierin moet worden aangegeven wat de gevolgen zijn van de ontwikkelingen voor het milieu. In het Besluit m.e.r. is aangegeven in welke gevallen er onderzoek gedaan moet worden. Afhankelijk van de grootte van het project zijn er drie mogelijkheden:
De voorgenomen activiteit is niet opgenomen in onderdeel C van het Besluit m.e.r. en is daarom niet aan te merken als een activiteit waarvoor een directe m.e.r.-plicht bestaat. Het is wel opgenomen in onderdeel D (categorie D.11.2) van bijlage II van het Besluit m.e.r. De activiteit betreft een stedelijk ontwikkelingsproject, maar het valt onder de drempelwaarden die hier genoemd worden.
Activiteiten | Gevallen | Besluit | |||
D.11.2 | De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject, met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op: 1: een oppervlakte van 100 hectare of meer, 2. een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat, of 3. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer. |
De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening --> het bestemmingsplan |
Dit betekent dat het verplicht is een vormvrije m.e.r.-beoordelingsplicht uit te voeren. De inhoudelijke vereisten voor deze beoordeling staan benoemd in bijlage III van de Europese richtlijn m.e.r. Hierin staat dat de voorgenomen activiteiten aan de volgende drie aspecten moeten worden getoetst:
1. kenmerken van het project;
2. plaats van het project;
3. kenmerken van het potentiële effect.
De initiatiefnemer heeft een aanmeldnotitie opgesteld waarin deze aspecten aan de orde komen. Deze notitie, die als bijlage van de toelichting in dit bestemmingsplan is gevoegd, wordt hieronder beknopt weergegeven.
De kenmerken van het voornemen en de potentiële effecten
Het plan omvat de bouw van drie woonzorgcomplexen en blijft ver onder de hierboven genoemde drempelwaarden. Hierbij kan er van worden uitgegaan, gelet op de kenmerken en de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect, dat dit niet gepaard gaat met een grote toename aan verkeersintensiteiten en daarmee gepaard gaande milieubelasting (geluid, luchtkwaliteit) ten opzichte van de huidige situatie.
De plaats van de uitbreiding (ligging ten opzichte van gevoelige gebieden)
Het plangebied ligt in de bebouwde kom met daaromheen met name woningen en wegen. Het plangebied ligt niet in de nabijheid van beschermde natuurgebieden.
De conclusie op grond van bovenstaande is, dat er geen belangrijke nadelige milieugevolgen worden verwacht. De voorgenomen activiteit is niet aan te merken als een project waarvoor een directe m.e.r.-plicht bestaat. Het is tevens niet opgenomen in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. Er is dan ook geen plicht tot het doen van een m.e.r.-beoordeling.
Gezien de kenmerken van de potentiële effecten van het voornemen in combinatie met de kenmerken/gevoeligheid van de omgeving waarin deze optreden, is de impact van het plan op het milieu gering te noemen. Het is dus niet noodzakelijk om een m.e.r. op te starten.
In ruimtelijke plannen moet worden aangetoond dat hoe de ontwikkelingen die hierin mogelijk worden gemaakt zich verhouden met de wet- en regelgeving op het gebied van gebieds- en soortenbescherming.
Wet Natuurbescherming
Sinds 1 januari 2017 geldt de Wet natuurbescherming. Deze wet vervangt de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet en de Boswet. Daarmee zijn gebiedsbescherming en soortbescherming bij elkaar gebracht in één Nederlandse wet.
Deze wet beschermt de van nature in Nederland in het wild voorkomende planten en dieren en hun directe leefomgeving, waaronder nesten en holen. De Wet Natuurbescherming wijkt in een aantal opzichten af van de Flora- en faunawet; de strekking is echter hetzelfde. In de wet is onder meer bepaald dat beschermde dieren niet gedood, gevangen of verontrust mogen worden en planten niet geplukt, uitgestoken of verzameld mogen worden (algemene verbodsbepalingen). Net als in de Flora en faunawet is de Wet Natuurbescherming een zorgplicht opgenomen, een algemeen geldende fatsoensnorm voor de omgang met flora en fauna. Deze zorgplicht houdt in dat menselijk handelen zo weinig mogelijk nadelige gevolgen voor flora en fauna mag hebben. De soortbeschermingsbepalingen uit de Europese richtlijnen Vogelrichtlijn (VR) en Habitatrichtlijn (HR) zijn in de Wet Natuurbescherming geïmplementeerd: soorten en vegetatietypen waarvoor Natura 2000-gebieden zijn aangewezen, worden beschermd onder de nieuwe Wet Natuurbescherming. Ongeveer 200 soorten verliezen hun bescherming in vergelijking met de eerder vigerende Flora-en faunawet, voornamelijk soorten vaatplanten (muurplanten, orchideeën) en (zee)vissen. De bij de Flora en faunawet gehanteerde gedragscodes blijven bestaan, zij het dat de lijsten met beschermde soorten wijzigen en aangepast moeten worden. Voor soortbescherming in relatie tot ruimtelijke ingrepen is een aantal artikelen in de nieuwe Wet Natuurbescherming van belang:
In de Wet Natuurbescherming worden drie beschermingsregimes onderscheiden:
1. Soorten van Vogelrichtlijn:
Bescherming van alle in het wild levende volgens in de EU, beschreven in artikel 3.1-3.4 van de Wet Natuurbescherming. Dit beleid verandert deels t.o.v. de Ffwet. Hieronder valt ook het begrip "opzettelijk" is bij doden, vangen en verstoring van nesten etc. opgenomen. Hieronder valt ook het begrip voorwaardelijk opzet". De grote verandering is dat verstoring onder de nieuwe wet is toegestaan, mits de staat van instandhouding van de soort maar niet in het geding komt. Degene die de verstoring begaat, moet dan aantonen dat er geen verstoring van wezenlijke invloed is. Verstoren van broedende vogels (op nest) en eieren blijft verboden. De provincie kan hiervoor vrijstellingen maken en ontheffingen verlenen.
2. Soorten van Habitatrichtlijn:
Bescherming van dier- en plantensoorten in artikel 3.5-3.9:
3. Andere soorten:
Dit zijn de in de bijlage van artikel 3.10 van Wet Natuurbescherming genoemde soorten. In deze bijlage staan zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen, kevers en vaatplanten. Onderdeel A bevat de fauna en onderdeel B de flora. Deze lijst is een nationale toevoeging en betreft soorten die in principe een landelijke achteruitgang kennen. In praktijk is deze bescherming lichter en verwacht wordt dat ontheffingen vrij gemakkelijk verkregen kunnen worden, aangezien er niet de zwaardere belangen gelden voor de soorten van de Europese richtlijnen. Ruimtelijke ontwikkeling is een geldig belang voor een ontheffing (artikel 3.10.2 onderdeel a). Opzettelijk verstoren in algemene zin, wordt voor deze groep niet genoemd als verbod. De provincies kunnen voor deze lijst vrijstellingsbesluiten maken. Op dit moment staan ook zeer algemene soorten op deze lijst; mogelijk zal er een vrijstellingsbesluit of AMvB opgesteld worden hoe hier mee om te gaan. De provincie Noord-Holland heeft nog geen lijst met vrijstellingsbesluiten gemaakt.
Provinciale Ecologische Hoofdstructuur
De Provinciale Ruimtelijke Verordening van de provincie Noord-Holland bepaalt dat een bestemmingsplan geen bestemmingen en regels bevat die omzetting naar de natuurfunctie onomkeerbaar belemmeren en de wezenlijke kenmerken en waarden van de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur (PEHS) en de ecologische verbindingszones significant kunnen aantasten. In Purmerend vallen alleen enkele delen van het Purmerbos en een stuk agrarische grond tegen Ilpendam aan, onder de PEHS. Ook ligt er langs de ringvaart van de Wijde Wormer, waar Weidevenne aan grenst, een ecologische verbindingszone. Het onderhavige project tast deze waarden niet aan.
Ten behoeve van de voorbereidingen rond de realisatie van de plandelen A, B1 en B2 is er flora- en faunaonderzoek verricht. Het onderzoek viel uiteen in twee separate onderzoeken, welke onderzoeken als bijlage 6 en 7 bij het bestemmingsplan zijn opgenomen. Het terrein is in de periode 2007 – 2010 reeds uitgebreid onderzocht op aanwezige natuurwaarden. Een nieuw aanvullend onderzoek werd gelet op het tijdbestek tussen dit onderzoek en de uitvoering van fase 2 en 3 noodzakelijk geacht.
Er is sprake van kap van bomen binnen het gebied. De zones waarin kap zal plaatsvinden werden onderzocht op de aanwezigheid van potentiële verblijfplaatsen van vleermuizen, roestplaatsen en/of nesten van roofvogels en uilen. Zoals eerder in de planontwikkeling werd opgenomen zal langs het projectgebied een groene randzone gespaard worden. Daarmee blijft functionaliteit van het gebied, onder meer voor vleermuizen behouden (foerageergebied & migratieroute). Er werden enkele bomen aangetroffen die voor vleermuizen een potentiele verblijfplaats vormen. Deze bomen staan net buiten de zone waar kap strikt noodzakelijk is. Deze bomen dienen te allen tijde gespaard te worden bij de voorgenomen kapwerkzaamheden.
Er werden nog enkele bomen binnen de te kappen zones aangetroffen waar zich holten of spleten in bevonden. Aanwezigheid van verblijfplaatsen van vleermuizen werd hier niet verwacht maar om verder risico op schade aan deze soortgroep - en daarmee overtreding van de Natuurwet - verder te beperken, werd het noodzakelijk geacht de bomen voor de kap met een zogeheten boomcamera nader te onderzoeken.
Nader onderzoek
Er is een aanvullend onderzoek verricht naar het gebruik van holten en spleten aanwezig in enkele bomen die gekapt dienen te worden voor de aanleg van een nieuwe randweg en de plaatsing van gebouwen (zie bijlage 8). Deze bomen werden bij eerdere onderzoeken aangemerkt als potentiële verblijfplaats voor vleermuizen. Een aanvullend veldonderzoek werd zodoende noodzakelijk geacht.
Er werden tijdens vier bezoeken (samen het bovenvermelde aanvullend veldonderzoek), verspreid over de periode juni – oktober, geen waarnemingen verricht die wezen op het gebruik van de bomen met holten door vleermuizen. Op of nabij de locaties waar kap dient plaats te vinden werd wel de aanwezigheid van enkele zogeheten paarterritoria van de Gewone dwergvleermuis vastgesteld. De randzone van het projectgebied nabij de ontwikkelingslocatie vormt voor meerdere soorten vleermuizen een belangrijk foerageergebied en het heeft, ook afgaande op eerder verricht onderzoek en de ligging, een belangrijke functie als migratieroute voor vleermuizen.
Het project heeft geen invloed op de in de nabijheid van Purmerend gelegen Natura 2000-gebieden.
Overtreding van de Wet natuurbescherming zal door de kap van de onderzochte bomen niet optreden. De waargenomen paarterritoria van de Gewone dwergvleermuis kunnen na de voor dit onderzoek beschouwde ontwikkeling (kap & bouwvlak gebouwen) aanwezig blijven. Het terrein op of in de directe omgeving van de huidige locaties biedt hiervoor vooralsnog voldoende mogelijkheden.
Gelet op de aanwezigheid van vleermuizen in het plangebied wordt geadviseerd om gaande de verdere ontwikkeling van het projectgebied te blijven volgen of de functionaliteit van het gebied voor vleermuizen niet alsnog in het geding komt, waarmee de Wet natuurbescherming alsnog kan worden overtreden. Naast de aanwezigheid van deels open (groene) ruimten, kunnen ook factoren zoals de wijze waarop de buitenruimte verlicht wordt hierbij een rol spelen.
Voor ruimtelijke plannen in de omgeving van hogedrukaardgasleidingen en leidingen voor aardolieproducten met een externe veiligheidscontour is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) van toepassing. Op grond van dit besluit dienen plannen te worden getoetst aan de grens- en richtwaarde voor het plaatsgebonden risico (PR) en de oriënterende waarde voor het groepsrisico (GR).
Binnen het plangebied liggen geen planologisch relevante leidingen. Ook in de nabijheid van het plangebied is geen sprake van leidingen die van invloed kunnen zijn op het project.
De wetgeving inzake planologisch relevante leidingen levert geen belemmering op voor het onderhavige bestemmingsplan.
Verkeersaantrekkende werking
Voor de berekening van de huidige verkeersgeneratie en de toekomstige verkeersgeneratie is gebruik gemaakt van de tabellen uit de CROW-publicatie 317 “Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie”. Voor het bepalen van de verkeersgeneratie van een bouwplan moet aangegeven worden 1) wat voor een gemeente (zeer sterk, sterk, matig, weinig, niet stedelijk) het betreft en 2) in welk gebied (centrum, schil centrum, rest bebouwde kom, buitengebied) het bouwplan gerealiseerd wordt. De gemeente Purmerend is een 'sterk stedelijke' gemeente en het plangebied is gelegen in 'rest bebouwde kom'.
Voor onderhavige functie zijn geen specifieke kencijfers voorhanden. Daarom wordt uitgegaan van de functie 'verpleeg- en verzorgingshuis', welke functie het dichtst aansluit bij de geplande voorziening.
In voornoemde "Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie" kunnen uitsluitend globale parkeerkencijfers gegeven worden, waarbij tevens wordt aangegeven deze met een grote marge te hanteren. Gezien het geringe aantal te verwachten verkeersbewegingen is de verkeersgeneratie niet genormeerd.
Parkeren
De parkeerbehoefte van het onderhavige plan wordt berekend aan de hand van de Nota Parkeernormen 2016, vastgesteld op 26 mei 2016.
Er is sprake van drie gebouwen met groepswoningen. Per gebouw dient de norm te worden gesteld op 0,6 parkeerplaatsen per wooneenheid (inclusief personeel en bezoekers). In onderhavig geval komt dit op het volgende uit:
kamers | Norm | Benodigd | Aanwezig | ||||||
Gebouw A | 55 | 0,6/eenheid | 33 | 46 | |||||
Gebouw B1 | 30 | 0,6/eenheid | 18 | 51 (B1 + B2) | |||||
Gebouw B2 | 55 | 0,6/eenheid | 33 | zie boven | |||||
Totaal | 84 | 97 |
Het parkeren ten behoeve van de ontwikkeling vindt plaats op aangewezen parkeerterreinen en op parkeerplaatsen langs de weg. In de inrichting van de buitenruimte wordt voldoende rekening gehouden met deze benodigde parkeerruimte.
Het verkeer en het parkeren levert geen belemmering op voor onderhavig bestemmingsplan.
Nota Waterbeleid 21e eeuw
Op basis van beleid dat voortkomt uit de nota 'Waterbeleid 21e eeuw' is een watertoetsproces ingesteld bij de ruimtelijke planvorming. Het watertoetsproces heeft tot doel om elkaar vroegtijdig te informeren, adviseren, afwegen en beoordelen van het belang van water en dit in ruimtelijke plannen gestalte te geven. Een watertoetsproces leidt onder andere tot een waterparagraaf in het plan. De diepgang van de watertoets en de inhoud van de waterparagraaf kan verschillen naar de aard van de planvorming. De watertoets moet er voor gaan zorgen dat er bij de inrichting van ons land bewust rekening wordt gehouden met water. De waterbeheerder en initiatiefnemer nemen daarvoor samen de waterhuishoudkundige doelstellingen zichtbaar en evenwichtig mee bij alle ruimtelijke plannen of ingrepen.
Naast de in de toelichting genoemde Watertoets is er in de Nota 'Waterbeleid 21e eeuw' (Commissie Tielrooij, 2000) het principe van 'Vasthouden - Bergen - Afvoeren' als ordeningsprincipes geïntroduceerd. Dit is bedoeld om het watersysteem op een duurzame en robuuste manier in te richten, teneinde de burgers een prettige en veilige leefomgeving te bieden.
Nationale Waterplan 2016-2021
In het Nationale Waterplan staan vijf ambities centraal. Nederland moet de veiligste delta in de wereld blijven. Deze ambitie wordt vooral ingevuld door onze veiligheidsnormen tegen overstroming te vernieuwen. Het kabinet kiest voor een grotere inzet op verbetering van de waterkwaliteit (meststoffen, bestrijdingsmiddelen, medicijnresten, microplastics). Dit zorgt ervoor dat de Nederlandse wateren schoon en gezond zijn en er genoeg zoet water is. Verder wil het kabinet dat Nederland klimaatbestendig en waterrobuust wordt ingericht, dat Nederland een gidsland is en blijft voor watermanagement en -innovaties. Dat is gunstig voor onze economie en ons verdienvermogen. Tot slot wil het kabinet dat Nederlanders waterbewust leven. Deze ambities moeten gezamenlijk ingevuld worden door iedereen die werkt aan de ruimtelijke inrichting van Nederland: alle overheden, bedrijven, maatschappelijke organisaties en kennisinstellingen. Water en ruimtelijke ordening zijn dus steeds meer met elkaar verweven. In het verleden werd water vooral geplooid naar de wensen van inrichters en gebruikers. Steeds vaker verschijnt waterproblematiek in de actualiteit.
De hoogwatersituaties van de afgelopen jaren, maar ook verdrogingsverschijnselen, hebben aangetoond dat water een belangrijk aspect is bij ruimtelijke ordening. Daarom moet men water beter inbedden in ruimtelijke plannen. Ook vraagt klimaatverandering om ruimtelijke aanpassingen. Denk hierbij aan zeespiegelstijging, hogere afvoeren van rivieren en hevige regenbuien en perioden van droogte. Het wateraspect moet men zo vroeg mogelijk betrekken bij ruimtelijke planvorming.
In structuurvisies en bestemmingsplannen staat de wettelijke verplichting om de gevolgen voor water af te wegen via de watertoets. Bij ruimtelijke ontwikkelingen moeten planners rekening houden met waterhuishoudkundige eisen op korte en lange termijn. Het proces van de watertoets voorziet erin dat rekening wordt gehouden met de eisen zoals die vanuit het waterbeheer worden gesteld. Dit is niet alleen van belang voor een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem. Het is ook belangrijk om zoveel mogelijk te voorkomen dat er problemen met water ontstaan nadat men heeft gebouwd. Tenslotte moet men in de waterparagraaf van zowel structuurvisies, bestemmingsplannen en ruimtelijke onderbouwingen verantwoorden hoe het plan rekening houdt met: waterkwantiteit, waterkwaliteit, oppervlaktewater, grondwater, afvalwater en de landschappelijke aspecten van water.
Beleid Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier
Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier heeft samen met haar partners haar waterbeleid op lange termijn (Deltavisie) en op middellange termijn (Waterprogramma 2016-2021) opgesteld. In het Waterprogramma 2016-2021 (voorheen waterbeheersplan) zijn de programma's en beheerstaken van het hoogheemraadschap opgenomen met de programmering en uitvoering van het waterbeheer. Het programma is nodig om het beheersgebied klimaatbestendig te maken, toegespitst op de thema's waterveiligheid, wateroverlast, watertekort, schoon en gezond water en crisisbeheersing. Door het veranderende klimaat wordt het waterbeheer steeds complexer. Alleen door slim samen te werken is integraal en doelmatig waterbeheer mogelijk. Bij de ontwikkeling van het Waterprogramma is hieraan invulling gegeven door middel van een partnerproces en de ontwikkeling van gezamenlijke bouwstenen.
Daarnaast beschikt het Hoogheemraadschap over een verordening: de Keur 2016. Hierin staan de geboden en verboden die betrekking hebben op watergangen en waterkeringen. Voor het uitvoeren van werkzaamheden kan een vergunning nodig zijn. De werkzaamheden in of nabij de watergangen en waterkeringen worden getoetst aan de beleidsregels.
In het kader van het ontwikkelplan Kwadijkerpark is diverse malen overleg gepleegd met het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (HHNK). In opdracht van de Prinsenstichting heeft Grontmij Nederland BV eind 2008 naar aanleiding van een wateradvies van het HHNK (Bijlage 10) een ontheffing van de keur bij het HHNK aangevraagd. Deze ontheffing is op 11 februari 2009 verleend (zie ook Bijlage 11). Door externe omstandigheden is na de aanleg van fase 1 de verdere ontwikkeling van het gebied gestagneerd. De bijbehorende watergangen zijn daardoor nog niet volledig aangelegd. De komende jaren vindt verdere ontwikkeling van het gebied en het watersysteem plaats, grotendeels gebaseerd op de huidige keurvergunning.
Het plangebied ligt in een gebied met een venige ondergrond. Veen is van nature een voedselrijk (nutriënten) milieu, waardoor het water hier ook heel voedselrijk is en er snel waterkwaliteitsverslechtering kan ontstaan in de zomer. Bij toekomstige ontwikkeling van vlak C (dat valt buiten onderhavig bestemmingsplan) zal er een waterverbinding ten behoeve van de waterkwaliteit moeten blijven.
Vanwege het tijdsverloop tussen nu en de laatste ontwikkeling (fase 1) heeft Multiconsult het HHNK benaderd om na te gaan of een update van de vergunning gewenst is (overleg d.d.13-07-2017 en 06-09-2017). Geconcludeerd is dat een actuele vergunning gebaseerd op de laatste ontwikkelingen en inzichten wenselijk is. Naar aanleiding hiervan zijn de komende ontwikkelingen en de consequenties voor het watersysteem in beeld gebracht (Bijlage 11). De ontwikkeling op dit gebied zijn hierbij afgezet tegen de oorspronkelijk situatie anno 2005.
![]() |
Figuur 15. Waterbalans |
![]() |
![]() |
Figuur 16. Verschil in verharding |
Bij het opstellen van de waterbalans (Bijlage 12) zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd:
Op 18 juni 2018 is door het Hoogheemraadschap een watervergunning verleend voor de werkzaamheden in fase 2 en 3 (kenmerk HHNK/17004670). De watervergunning betreft onder meer het graven van gedeelten van een waterloop, het dempen van gedeelten van een waterloop en het plaatsen van twee duikers. Na realisatie van fase 2 en 3 (2018) blijkt ten opzichte van de oorspronkelijke situatie (2005) een wateroverschot aanwezig is van 877 m². Dit overschot wordt ingezet voor de ontwikkeling van fase 4 (door een externe partij). Voor de ontwikkeling en uitvoering van de werkzaamheden in fase 4 wordt opnieuw een aanvraag voor een watervergunning ingediend.
Voor de ontwikkeling van de complexen A, B1 en B2 is de waterbalans opnieuw in beeld gebracht. Geconcludeerd kan worden dat met de ontwikkeling (bezien in het grotere verband van Kwadijkerpark) sprake is van een positieve waterbalans. Voor de werkzaamheden in het kader van deze ontwikkeling is een watervergunning verleend.
De gemeente mag op basis van de Wet ruimtelijke ordening alleen meewerken aan planontwikkelingen die haalbaar en uitvoerbaar zijn. Ingevolge artikel 3.1.6 Bro dient de toelichting van een bestemmingsplan inzichten te bevatten over de uitvoerbaarheid van een plan.
De initiatiefnemer, de Prinsenstichting, is eigenaar van de gronden in het plangebied. Het is de bedoeling om de nieuwe gebouwen in het plangebied in oktober 2020 in gebruik te nemen. Er zijn derhalve geen privaatrechtelijke belemmeringen voor de uitvoering van het plan aanwezig.
Op grond van afdeling 6.4 van de Wro geldt voor de gemeente de verplichting tot kostenverhaal in de gevallen die zijn aangewezen in het Bro. Het Bro stelt kostenverhaal verplicht in geval er sprake is van een van de volgende bouwplannen:
In dit geval worden er drie hoofdgebouwen gerealiseerd en is er dus sprake van verplicht kostenverhaal. De uitvoering van de ontwikkeling is volledig voor rekening en risico van de Prinsenstichting. Met deze initiatiefnemer heeft de gemeente een anterieure overeenkomst gesloten, zoals bedoeld in artikel 6.12 lid 2 Wro juncto artikel 6.24 Wro. Met die overeenkomst is verzekerd dat alle wettelijk te verhalen kosten die de gemeente maakt, worden verhaald op de initiatiefnemer. Eventuele kosten voor de inrichting en overige voorzieningen zijn voor rekening van de initiatiefnemer. Op grond daarvan kan de gemeenteraad afzien van het vaststellen van een exploitatieplan, omdat het verhaal van de kosten anderszins is verzekerd.
De ontwikkeling maakt onderdeel uit van het totaalplan voor het Kwadijkerpark. Onderhavig bestemmingsplan voorziet in de realisatie van woningen voor de ca. 200 cliënten van de Prinsenstichting, met dagbestedinggebouwen en behandelgebouwen. De Prinsenstichting beschikt over voldoende middelen om de beoogde ontwikkeling te kunnen realiseren. De financiële haalbaarheid is hiermee in voldoende mate aangetoond.
In deze paragraaf wordt ingegaan op het draagvlak dat in de maatschappij en bij andere (overheids-) instanties leeft voor de ontwikkeling. Het moet aannemelijk zijn dat er voldoende draagvlak is, waarbij opgemerkt wordt dat het is niet mogelijk is iedereen tevreden te stemmen. Bij het tegen elkaar afwegen van de diverse belangen kan het altijd mogelijk zijn dat één belang minder gewicht wordt toegekend dan het ander.
Artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) schrijft voor dat een bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een ruimtelijk plan, daarbij overleg pleegt met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van Rijk en provincie die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Artikel 3.1.6 Bro bepaalt daarnaast dat in de toelichting de uitkomsten van dit overleg worden beschreven.
Het concept van dit bestemmingsplan is met de volgende instanties besproken:
ad a.
Het Hoogheemraadschap gaf als punt van aandacht het belang aan van het behoud van een waterverbinding ten zuiden van locatie A. In de huidige situatie is dat het geval, in de vorm van een duikerbuis. Afgesproken is dat bij de verdere ontwikkeling in fase 4 (bij ontwikkeling van plandeel C) dit zal worden opgenomen. Vanuit het hoogheemraadschap blijft deze verbinding een punt van aandacht en noodzakelijk in situaties waarbij doorspoeling/ beweging nodig is voor de waterkwaliteit. Voor het Hoogheemraadschap was het tenslotte niet helemaal duidelijk waarom de naam van het bestemmingsplan doet vermoeden dat bestemmingsplan 'Kwadijkerpark 2019' het volledige Kwadijkerpark betreft, terwijl het hier slechts om drie locaties met complexen gaat. De gemeente ziet hierin geen probleem.
ad b.
De Gasunie concludeerde dat het plangebied buiten de 1% letaliteitgrens van de dichtst bij gelegen aardgastransportleiding valt. Daarmee stond vast dat deze leiding geen invloed heeft op de verdere planontwikkeling. Vanuit de Gasunie zijn er derhalve geen belemmeringen.
ad c.
De Veiligheisregio gaf in haar advies diverse aanvullingen op het uitgevoerde onderzoek inzake externe veiligheid, welke allen zijn verwerkt in de definitieve rapportages (zie bijlage 3). Tevens werden diverse aanbevelingen gedaan welke in paragraaf 4.4.2 van deze toelichting zijn opgenomen.
Er zijn met dit bestemmingsplan geen nationale of provinciale belangen in het geding, zodat geen vooroverleg met de Provincie Noord-Holland en de VROM-inspectie is gepleegd.
De Algemene Inspraakverordening van de gemeente Purmerend bepaalt dat elk bestuursorgaan ten aanzien van zijn eigen bevoegdheden kan besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid. In het onderhavige geval is het project van zodanig omvang en aard, dat besloten is om af te zien van de procedure op grond van de inspraakverordening.
Artikel 3:8 Wro bepaalt dat op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is. Deze afdeling bevat bepalingen rond de Uniforme openbare voorbereidingsprocedure.
Het ontwerp van dit bestemmingsplan is gedurende zes weken ter inzage gelegd. De kennisgeving is in de Staatscourant geplaatst. Tevens is de kennisgeving elektronisch toegestuurd aan de instanties, waarmee vooroverleg is gevoerd.
Er zijn tijdens de terinzagelegging geen zienswijzen ingediend. Amtshalve zijn de volgende wijzigingen in het ontwerp-bestemnmingsplan doorgevoerd:
Het bestemmingsplan is op 28 februari 2019 door de gemeenteraad vastgesteld.
In 2017 en 2018 heeft de Prinsenstichting de omwonenden (Molenkoog) per brief geïnformeerd over de nieuwbouwplannen. Tevens heeft de Prinsenstichting samen met de gemeente op 3 oktober 2017 en op 11 juli 2018 de plannen aan de buurtbewoners gepresenteerd tijdens een buurtbijeenkomst. Ook is informatie over de plannen en de buurtbijeenkomsten te vinden op de website van de Prinsenstichting. De plannen zijn wisselend ontvangen. Omwonenden begrijpen de noodzaak van nieuwe gebouwen voor de Prinsenstichting, maar hebben ook hun zorgen geuit over onder andere het aantal woningen, de inrichting van het terrein, de uitstraling van de gebouwen en het voortbestaan van Park de Noord. Per brief heeft de Prinsenstichting antwoord gegeven op de gestelde vragen tijdens de buurtbijeenkomsten.
Hoofdstuk 6 Juridische planbeschrijving
Dit hoofdstuk bevat de toelichting op de gekozen planvorm, die van een gedetailleerd bestemmingsplan. Tevens geeft het inzicht in de overwegingen die aan de juridische regeling ten grondslag hebben gelegen.
Het onderhavige plan voorziet in een actueel en adequaat juridisch kader voor ontwikkeling en beheer van het plangebied. Het is een plan op basis van artikel 3.1 Wet ruimtelijke ordening, opgesteld conform de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP2012).
Gezien het gewenste behoud van de ruimtelijke en functionele structuur en de concreetheid van de ontwikkeling, is gekozen voor een gedetailleerde planvorm. Deze planvorm maakt het mogelijk alle aanwezige functies in het plangebied te voorzien van een gedetailleerde bestemmingsregeling waardoor de ruimtelijke kwaliteit in het gebied als zodanig kan worden beheerd en behouden.
Op de verbeelding zijn alle functies zodanig bestemd, dat het direct mogelijk is om met het bijbehorende renvooi (verklaring van de bestemmingen) te zien welke bestemmingen aan de gronden binnen het plangebied gegeven zijn. Uitgangspunt daarbij is dat de verbeelding zoveel mogelijk informatie geeft omtrent de in acht te nemen horizontale en verticale maten. In de bijbehorende voorschriften zijn de bestemmingsomschrijving, de bouwregels en de gebruiksbepalingen alsmede de eventuele afwijkingsmogelijkheden te vinden.
Voor een goede ruimtelijke ordening is het noodzakelijk dat de in het bestemmingsplan gestelde regels zodanig zijn opgesteld dat deze (goed) te handhaven zijn. Het gemeentebestuur is van oordeel dat de regels in het onderhavige plan voldoen aan deze eis.
Ten behoeve van de flexibiliteit is een beperkt aantal afwijkingsmogelijkheden opgenomen.
De in het plangebied beoogde functies passen binnen de gebruiksregels van de thans vigerende bestemmingen. De gebruiksmogelijkheden van de vigerende bestemmingen zijn daarom overgenomen. Het is echter niet mogelijk om de gebouwen op te richten volgens de huidige bestemmingen. Ter plaatse van de beoogde gebouwen zijn daarom bouwvlakken op de verbeelding opgenomen. De opgenomen bestemmingen zijn hieronder toegelicht.
Bestemmingsregels
Artikel 3 Maatschappelijk
In het plangebied is ter plaatse van de drie beoogde gebouwen de bestemming 'Maatschappelijk' opgenomen. Binnen deze bestemming zijn de volgende functies toegestaan: hospice,
bibliotheken, wijkcentra, kerken, gezondheidszorg met daarbij behorende woonfuncties, jeugd- en
kinderopvang, onderwijs met daarbij behorende sportvoorzieningen, openbare dienstverlening,
verenigingsleven en bijbehorende voorzieningen. Ondergeschikte horeca van maximaal categorie 1b (lichte horeca) is eveneens toegestaan. Wat hieronder wordt verstaan, is toegelicht in Bijlage 16.
Gebouwen mogen uitsluitend binnen de op de verbeelding opgenomen bouwvlakken worden opgericht. De bouwvlakken zijn concreet gesitueerd op basis van het bouwplan. De maximale goot- en bouwhoogten voor de gebouwen zijn op de verbeelding aangegeven.
Algemene regels
Het doel van deze bepaling is te voorkomen dat grond die al in aanmerking is genomen of betrokken is bij het verlenen van een vergunning niet nog een keer wordt betrokken bij een aanvraag om omgevingsvergunning. Hierdoor wordt voorkomen dat met gebruikmaking van privaatrechtelijke overeenkomsten, de publiekrechtelijke regels worden ondergraven.
Artikel 5 Algemene bouwregels
In dit artikel worden regels gegeven voor bouwwerken die op twee of meer bestemmingen van toepassing zijn. Het betreft hier bestaande afwijkende maatvoeringen, geringe overschrijdingen van de bouwgrenzen, hoogtematen voor bouwwerken geen gebouwen zijnde, ondergrondse bouw (hierna toegelicht) en antenne-installaties.
Ondergrondse bouw
De regels die van toepassing zijn op bovengrondse bouw zijn ook van toepassing op ondergrondse bouw. Het onderhavige bestemmingsplan verbindt daar de regel aan dat qua diepte ondergrondse bouw beperkt moet blijven tot ten hoogste één bouwlaag.
Artikel 6 Algemene gebruiksregels
In de algemene gebruiksbepaling is opgenomen wat in ieder geval onder verboden gebruik van de gronden wordt verstaan. Bij het bouwen of aanleggen van een nieuwe functie of voorziening moet in principe op eigen terrein gezorgd worden voor voldoende parkeerplaatsen. Hiervoor wordt verwezen naar de in mei 2016 vastgestelde Nota Parkeernormen gemeente Purmerend 2016.
Artikel 7 Algemene afwijkingsregels
Dit artikel geeft een regeling voor het geval dit voor een betere technische realisering van bouwwerken dan wel in verband met de werkelijke toestand van het terrein noodzakelijk is. Deze afwijkingsregel dient bij uitzondering te worden toegepast. De noodzaak om van de bestemmingsregeling af te wijken dient te worden aangetoond.
Artikel 8 Overgangsrecht
Dit artikel betreft het overgangsrecht met betrekking tot gebruik van onbebouwde gronden en bouwwerken dat afwijkt van het bestemmingsplan op het moment dat dit in werking treedt. Dit gebruik mag worden voortgezet. Wijziging van het afwijkend gebruik is slechts toegestaan indien de afwijking hierdoor wordt verkleind. Daarnaast zijn overgangsregels opgenomen ten aanzien van het bouwen. Een bouwwerk dat afwijkt van de bouwregels van het bestemmingsplan op het moment dat dit in werking treedt, mag gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd, of na een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd. De afwijking mag daarbij naar aard en omvang niet worden vergroot. Daarvan mag eenmalig worden afgeweken tot maximaal 10% van de inhoud van het bouwwerk. Het overgangsrecht is niet van toepassing op bouwwerken die reeds in strijd waren met het voorgaande geldende bestemmingsplan.