Plan: | Westerweg 36A te Purmerend |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | omgevingsvergunning |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0439.OVWESTERWEG36A-va01 |
Deze ruimtelijke onderbouwing is opgesteld voor de uitbreiding van de bestaande paardenpaddock en de realisering van een nieuwe paardenbak achterop het erf van de bestaande manege op de Westerweg 36A te Purmerend. De uitbreiding is noodzakelijk omdat de huidige faciliteiten niet meer toereikend zijn om in de vraag te kunnen voorzien.
De planlocatie ligt ten zuidoosten aan de rand van Purmerend in de gemeente Purmerend. Zie onderstaande afbeelding voor de locatie:
Afbeelding 1: situering planlocatie (bron: Googlemaps)
Op de planlocatie is het bestemmingsplan 'De Purmer 2016' vigerend. De locatie heeft de enkelbestemming Recreatie - Manege. Daarnaast heeft het een functieaanduiding 'specifieke vorm van recreatie - 1'. Op onderstaande afbeelding is de huidige planologische situatie te zien.
Afbeelding 2: fragment bestemmingsplan 'De Purmer 2016'.(Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)
Strijdigheid
De gewenste paardenbak wordt gesitueerd buiten het gebied met de functieaanduiding 'specifieke vorm van recreatie - 1' en is daarom in strijd met het bestemmingsplan. Met deze ruimtelijke onderbouwing wordt aangetoond dat dit initiatief niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 een weergave van de huidige en de toekomstige situatie weergegeven. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het relevante beleid van het Rijk, de provincie en de gemeente beschreven. In hoofdstuk 4 passeren alle relevante milieu- en omgevingsaspecten de revue. In hoofdstuk 5 komt de juridische vormgeving aan bod. Het laatste hoofdstuk gaat in op maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid van het plan.
In de huidige situatie bestaat het erf uit een grote overdekte rijhal met paardenboxen, een longeercirkel, een rijbak, een stapmolen en een bijgebouw.
Afbeelding 3: luchtfoto situering + functie gebouwen
Afbeelding 4: tekening huidige erfinrichting
In de toekomstige situatie wordt er aan de achterkant van het erf een paardenbak gerealiseerd en wordt de bestaande paardenpaddock vergroot van 18 meter bij 28 meter naar 26 meter bij 28 meter. De nieuw te realiseren paardenbak krijgt een afmeting van 60 meter bij 70 meter. De paardenbak wordt omheind met een hekwerk vanaf met een hoogte van 1,53 meter vanaf het maaiveld. In de toekomst zal verlichting worden gerealiseerd rondom de paardenbak. De verlichting zal alleen de paardenbak verlichten om ongewenste effecten op de omgeving te voorkomen. Dit zal op dezelfde manier plaatsvinden als bij de huidige paardenbak. Dit is mogelijk binnen huidige planologische kaders. Onderstaande afbeelding toont de gewenste situatie:
Afbeelding 5: tekening toekomstige situatie
Dit hoofdstuk behandelt het beleid dat betrekking heeft op de voorliggende ruimtelijke onderbouwing. Achtereenvolgens wordt ingegaan op het Rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk beleid, voor zover dat is gerelateerd aan het plangebied en het voorliggende initiatief.
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op Rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van Rijksbeleid met ruimtelijke consequenties. In de SVIR heeft het Rijk drie Rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
Voor de drie Rijksdoelen worden er 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
In de SVIR is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. De Ladder voor duurzame verstedelijking moet worden gevolgd om planologisch nieuwe “stedelijke ontwikkelingen” mogelijk te maken binnen bestaand stedelijk gebied. Nieuwe planologische bouwmogelijkheden van enige omvang kwalificeren als zodanig en zijn 'Ladderplichtig'. Ontwikkelingen mogen alleen plaatsvinden als er sprake is van duurzame verstedelijking. Om dit te kunnen beoordelen wordt er getoetst of er behoefte is aan de ontwikkeling. De initiatiefnemer moet dit kunnen aantonen. Deze behoefte dient getoetst te worden aan de hand van een onderzoeksgebied, een tijdshorizon van 10 jaar en een marktonderzoek.
Toets
Het planvoornemen is niet aan te merken als een nieuwe stedelijke ontwikkeling. De gronden zijn reeds in gebruik ten behoeve van de manege en hebben de bestemming 'Recreatie - Manege'.
De structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is gedeeltelijk vertaald in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro omvat alle ruimtelijke rijksbelangen die juridisch doorwerken op het niveau van bestemmingsplannen. Het gaat om kaders voor onder meer het bundelen van verstedelijking, de bufferzones, nationale landschappen, de Ecologische Hoofdstructuur, de kust, grote rivieren, militaire terreinen, mainportontwikkeling van Rotterdam en de Waddenzee. Met het Barro maakt het Rijk proactief duidelijk waar provinciale verordeningen en gemeentelijke bestemmingsplannen aan moeten voldoen.
Toets
Bij het voornemen komen er geen rijksbelangen in het geding. Hierbij zijn de plannen overeenkomstig met de voorschriften zoals opgesteld in het Barro.
Het initiatief is in overeenstemming is met het relevante Rijksbeleid.
Op 19 november 2018 is door provinciale staten Noord-Holland de omgevingsvisie NH2040 vastgesteld. In de omgevingsvisie NH2040 worden er door de provincie Noord-Holland acht urgente hoofdthema's beschreven. Het gaat om de thema's 'klimaatverandering bedreigt onze leefomgeving', 'bodem, water en luchtkwaliteit', 'biodiversiteit', 'economische transitie', 'energie transitie', 'mobiliteit', 'verstedelijking' en 'landschap'.
De hoofdambitie is een balans te vinden tussen economische groei en leefbaarheid. Met als doel om ook in 2040 een economisch concurrerende en leefbare provincie Noord-Holland te zijn en te blijven. Met betrekking tot het gebruik van de leefomgeving wil de provincie Noord-Holland ruimtelijke ontwikkelingen faciliteren, onder voorwaarde van behoud en ontwikkeling van de ruimtelijke kwaliteit. In het landschap is het benoemen, behouden en versterken van de unieke kwaliteiten van de diverse landschappen en de cultuurhistorie de ambitie.
Bij de Structuurvisie hoort de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV). In de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) zijn de regels opgenomen waaraan plannen in Noord-Holland moeten voldoen.
Toets
Het initiatief maakt geen onderdeel uitmaken van provinciale thema's. Door het realiseren van de nieuwe paardenbak wordt er een bestaande (economische) functie versterkt. De leefbaarheid en ruimtelijke kwaliteit van de omgeving zijn met deze ontwikkeling zijn niet in het geding.
Een toetsing aan de PRV wijst uit dat de verordening locatiespecifiek voor het plangebied enkel regels stelt ten aanzien van windturbines. Aangezien voorliggend plan geen ontwikkelingen met windturbines bevat, zijn deze regels hier niet relevant. Daarnaast gelden de algemene regels uit de PRV, bijvoorbeeld ten aanzien van stedelijke ontwikkelingen, detailhandel, weidewinkels en de transformatie van glastuinbouw etc. Raadpleging van deze regels wijst ook dat voorliggend plan niet in strijd is met de PRV.
Conclusie
Het plan is passend binnen de beleidsuitgangspunten van de Structuurvisie NH2040 en de regels van de Provinciale Ruimtelijke Verordening.
In de agenda Purmerend 2040 wordt de wens en noodzaak uitgesproken om de economie sterk te houden en het huidige voorzieningenniveau op z'n minst handhaven. Daarbij dient ook het beschikbare, groene buitengebied behouden te worden. Ook natuur, technologie en duurzaamheid bepalen meer en meer de agenda.
Door groeikernenbeleid is de Purmerend de laatste 50 jaar enorm gegroeid. Na deze jaren van groei is het nodig de komende jaren te investeren in de kwaliteit van de stad zodat de inwoners zich verbonden gaan voelen met de stad. De hoofdkoers van Purmerend betreft het ontwikkelen van binding en betrokkenheid.
Groeikernen zijn veelal meer woongemeente dan voorzieningengemeente. Dit speelt ook in Purmerend. De groei is zo snel gegaan dat de voorzieningen niet altijd in gelijke tred mee lopen. In de structuurvisie is een strategische plankaart opgenomen. De planlocatie is hierbij onderdeel van de historische lintbebouwing. Zie onderstaande afbeelding:
Afbeelding 5: lintbebouwing (bruin) structuurvisie
De ontwikkelingen op de planlocatie bevinden zich op de achterkant op het erf. De historische lintbebouwing wordt hierbij niet aangetast. Daarnaast past het hebben van een manege binnen de uitbreiding van voorzieningen die gemeente Purmerend graag ziet. De uitbreiding van de manege met de paardenpaddock en de de nieuwe paardenbak zorgt ervoor dat de manage genoeg mensen kan voorzien.
Conclusie
Het initiatief is in overeenstemming met het gemeentelijk beleid.
Het voornemen betreft het vergroten van de bestaande paardenpaddock en het realiseren van een nieuwe paardenbak achterop het erf. In dit hoofdstuk worden de van toepassing zijnde milieu- en omgevingsaspecten beoordeeld voor dit plan.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening is het van belang dat bij de aanwezigheid van bedrijven in de omgeving van milieugevoelige functies zoals woningen:
Om in de bestemmingsregeling de belangenafweging tussen bedrijvigheid en nieuwe woningen in voldoende mate mee te nemen, wordt in dit plan gebruikgemaakt van de VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering (editie 2009). In deze publicatie is een lijst opgenomen waarin de meest voorkomende bedrijven en bedrijfsactiviteiten zijn gerangschikt naar mate van milieubelasting. Voor elke bedrijfsactiviteit is de maximale richtafstand ten opzichte van milieugevoelige functies aangegeven op grond waarvan de categorie-indeling heeft plaatsgevonden. De richtafstanden gelden ten opzichte van het omgevingstype 'rustige woonwijk'. Milieuzonering beperkt zich tot de milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie: geluid, geur, gevaar en stof.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is. Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. De richtafstanden van de richtafstandenlijst gelden ten opzichte van het omgevingstype tot rustig buitengebied:
Tabel 1: richtafstanden per categorie en gebied
Daarnaast gelden ten aanzien van bedrijven die onder de werkingssfeer van de Wet milieubeheer vallen, deze Wet en haar uitvoeringsbesluiten als toetsingskader voor de toegestane bedrijfshinder.
Toets
Op basis van de bedrijvenlijst is een manege een categorie 3.1 bedrijf (SBI 2008 - 931). In dit geval is het omgevingstype rustige woonwijk en rustig buitengebied van toepassing. Voor de manege geldt voor het aspect geur de grootste afstand, te weten 50 meter. De dichtstijzijnde gevoelige objecten (Westerweg 36) zijn gelegen op 200 meter of meer van de te realiseren paardenbak.
Bedrijven in de omgeving zijn op 630 meter of meer gelegen vanaf het plangebied (Agrarisch bedrijf Westerweg 24). Deze bedrijven zullen niet in hun ontwikkelmogelijkheden worden beperkt.
Conclusie
Het aspect bedrijven en milieuzonering staat de uitvoering van het plan niet in de weg.
Volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening dient in verband met de uitvoerbaarheid van een project onderzoek te worden verricht naar de bodemgesteldheid in het projectgebied. Aangetoond dient te worden dat de bodem en het grondwater geschikt zijn voor het beoogde gebruik.
Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen bestemmings- en/of functiewijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat.
Toets
Er wordt met dit voornemen geen verblijfsobject (langer dan 2 uur) mogelijk gemaakt. Verder zijn er geen feiten bekend die wijzen op een mogelijk geval van bodemverontreiniging. De gronden die worden gebruikt voor de uitbreiding zijn nu en in het verleden in gebruik als weidegrond bij de manege. Er is daarom geen reden om te veronderstellen dat de kwaliteit van de bodem onvoldoende is voor het beoogde gebruik.
Conclusie
Voor dit aspect is het plan uitvoerbaar.
De mate waarin het geluid onder andere het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). In het bestemmingsplan moet volgens de Wgh worden aangetoond dat gevoelige functies, zoals woningen, een aanvaardbare geluidsbelasting hebben als gevolg van omliggende (spoor)wegen en industrieterreinen. Indien nieuwe geluidgevoelige functies binnen de geluidszone van (spoor)wegen en/of industrieterreinen worden toegestaan, stelt de Wgh de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting.
Toets
Er worden met de realisatie van de paardenbak geen geluidsgevoelige object gerealiseerd. De paardenbak wordt gebruikt voor het geven van lessen en/of het begeleiding geven aan de rijders. De toename van continue en discontinue geluidsemissie door de activiteiten in paardenbak is minimaal en zorgt niet voor een toename van geluidsbelasting op gevoelige objecten in de omgeving.
Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat vanuit het aspect geluid het plan uitvoerbaar is.
De milieukwaliteitseisen omtrent luchtkwaliteit zijn verankerd in hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer. Nieuwe ontwikkelingen mogen niet leiden tot een overschrijding van de grenswaarde die voor een aantal verontreinigende stoffen in de wet is gesteld.
Als aannemelijk is dat aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan, vormt luchtkwaliteit geen belemmering om een projectplan vast te stellen. Deze voorwaarden zijn:
Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per m3 (µg/m3 ) voor fijn stof en stikstofoxiden (NO2).
Toets
De ontwikkelingen op het plangebied betreffen geen activiteiten die fijnstof of stikstofoxiden generen.
Conclusie
Het project draagt niet in betekenende mate (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit in de omgeving en kan op dit punt uitvoerbaar worden geacht.
Externe veiligheid beschrijft risico’s met een externe werking, die ontstaan door het transport van, de opslag van of handelingen met gevaarlijke stoffen. Dit kan betrekking hebben op inrichtingen (bedrijven) of transport (weg, spoor, water en buisleiding) in relatie tot de (bebouwde) omgeving.
Binnen het beoordelingskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Het plaatsgebonden risico (PR) geeft de kans om te overlijden op een bepaalde plaats ten gevolge van een ongeval bij een risicovolle activiteit. De kans heeft betrekking op een fictief persoon die de hele tijd op die plaats aanwezig is. Het PR is op de kaart van het gebied weer te geven met zogeheten risicocontouren: lijnen die punten verbinden met eenzelfde PR. Binnen de 10-6/jaar PR-contour (die als wettelijk grenswaarde fungeert) mogen geen nieuwe kwetsbare objecten komen.
Het groepsrisico (GR) is een maat voor de kans dat bij een ongeval een groep slachtoffers valt met een bepaalde omvang. Het GR is daarmee een maat voor de maatschappelijke ontwrichting. Het GR is weer te gegeven in de fN-curve: een grafiek waar de kans (f) is afgezet tegen het aantal slachtoffers (N). Het GR wordt bepaald binnen het invloedsgebied van een risicovolle activiteit. De 1% letaliteitgrens vormt doorgaans de grens van het invloedsgebied (tenzij anders bepaald). Dit is de afstand waarop nog 1% van de blootgestelde mensen in de omgeving komt te overlijden bij een calamiteit met gevaarlijke stoffen.
Hoe moet worden omgegaan met risico’s voor mensen in de omgeving van risicobronnen is in verschillende wet- en regelgeving opgenomen.
Toets
Er worden geen kwetsbare objecten gerealiseerd bij de ontwikkelingen op het plangebied. Er zijn geen van veranderingen van het plaatsgebonden risico en het groepsrisico ten aanzien van de bestaande situatie.
Afbeelding 5: doorsnede risicokaart
Ten noordwesten ligt op circa 1.2 kilometer staat een tankstation met vulpunt en een reservoir. Hierbij geldt een voor het groepsrisico een invloedsgebied van 150 meter. Dit is de grootste afstand die naar vormen komt in attribuut rapport. Aan deze afstand wordt ruimschoots voldaan.
Ten zuidoosten van de planlocatie ligt op een afstand van circa 2.5 kilometer een buisleiding. Met deze afstand is er geen sprake van groepsrisico of plaatsgebonden risico.
Ten noorden en noordwesten ligt op circa 2,3 kilometer de intercitylijn. Met deze afstand is geen sprake van groepsrisico of plaatsgebonden risico.
Conclusie
Het aspect 'externe veiligheid' levert geen belemmeringen op voor de uitvoering van het plan.
In het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) wordt gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets. Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
Watertoets
Er is ten behoeve van het plan een watertoets uitgevoerd om na te gaan of er consequenties zijn voor het water in buurt. Er is geen sprake van het aanleggen van extra erfverhardingen bij de ontwikkelingen op het plangebied. Hieraan kan worden afgeleid dat er geen consequenties zijn voor het aspect water. Zie Bijlage 1 voor het volledige verslag.
Conclusie
Voor wat betreft het aspect water kan het plan uitvoerbaar worden geacht.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de (mogelijke) natuurwaarden. Daartoe wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming en soortenbescherming.
Gebiedsbescherming
De Wet natuurbescherming regelt de bescherming van Natura 2000- gebieden. Daarnaast is het Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), in het kader van de gebiedsbescherming van belang. Op basis van de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) zijn zeer kwetsbare gebieden aangewezen. Deze gebieden kunnen nadelige invloed ondervinden als de uitstoot van ammoniak op de gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom de gebieden aangewezen als buffer, om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.
Soortenbescherming
Sinds 1 januari 2017 regelt Wet natuurbescherming de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. Bekeken moet worden of er beschermde soorten aanwezig zijn in of nabij het plangebied, in hoeverre het plan negatieve gevolgen kan hebben op die beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen moeten worden genomen.
Toets
Gebiedsbescherming
Afbeelding 6: afstand tot Natura 2000-gebieden (bron:pdok)
De afstand tot Natura2000 gebied Ilperveld, Varkensland, Oostzanerveld en Twiske betreft circa 3,5 kilometer. De afstand tot Natura2000 gebied Markermeer & Ijmeer is circa 6 kilometer.
Externe effecten als gevolg van de voorgenomen werkzaamheden in het plangebied zijn, gezien de afstand tot het meest nabijgelegen Natura 2000-gebied in combinatie met de aard en de omvang van de voorgenomen ingreep (realisatie van een paardenbak en uitbreiding paardenpaddock) eveneens niet te verwachten. Vervolgonderzoek in het kader van de gebiedsbeschermingsparagrafen uit de Wet natuurbescherming wordt niet noodzakelijk geacht.
Afbeelding 7: ligging t.o.v. Natuurnetwerk Nederland (groen). (Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)
Het plangebied maakt ook geen deel uit van het Natuurnetwerk Nederland. Het plangebied ligt wel in de nabijheid van een gebied, behorend tot het Natuurnetwerk. In figuur 8 is de ligging van het plangebied ten opzichte van het Natuurnetwerk Nederland weergegeven. Er zal met het initiatief geen oppervlakte van het Natuurnetwerk verdwijnen.
Externe effecten op het Natuurnetwerk Nederland als gevolg van de voorgenomen werkzaamheden op de onderzoekslocatie zijn, gelet op de aard en de omvang van de voorgenomen ingreep (realisatie van een paardenbak en uitbreiding paardenpaddock) eveneens niet te verwachten. Vervolgonderzoek in het kader van de gebiedsbeschermingsparagrafen uit de Wet natuurbescherming wordt niet noodzakelijk geacht.
Soortenbescherming
Het terrein dat in de toekomst in gebruik wordt genomen voor de paardenpaddock en de nieuwe paardenbak wordt reeds gebruikt ten behoeve van de bestemming paardenhouderij. Dit maakt het plangebied zeer ongeschikt als habitat voor beschermde soorten.
Conclusie
Er hoeft geen nader onderzoek uitgevoerd te worden en de ontwikkeling kan in het kader van ecologie uitvoerbaar worden geacht.
De Monumentenwet 1988 is op 1 juli 2016 overgegaan in de Erfgoedwet. De Erfgoedwet vormt samen met de Omgevingswet het wettelijke fundament voor de cultuurhistorie en archeologie in Nederland. In de Erfgoedwet is vastgelegd hoe met ons erfgoed wordt omgegaan, wie welke verantwoordelijkheden daarbij heeft en hoe het toezicht daarop wordt uitgeoefend. Het beschermingsniveau zoals die in de oude wetten en regelingen golden blijven gehandhaafd. Onderdelen van de huidige Monumentenwet die de fysieke leefomgeving betreffen worden over enige tijd overgeheveld naar de Omgevingswet. Voorbeelden daarvan zijn de verplichting om rekening te houden met archeologie bij het opstellen van bestemmingsplannen (straks omgevingsplannen).
Toets
De planlocatie is niet aangeduid met een archeologische waarde of een cultuurhistorische waarde.
Conclusie
Vanuit het oogpunt van zowel archeologie als cultuurhistorie is het planvoornemen uitvoerbaar.
Het bouwplan is gelegen op een private kavel in het buitengebied van de gemeente Purmerend. Het gaat hierbij om een groot erf waar parkeren in de huidige situatie op eigen terrein/erf plaatsvindt. Op het erf blijft in de toekomst voldoende parkeergelegenheid aanwezig. Er zijn geen gevolgen voor de verkeerssituatie ten opzichte van de huidige situatie.
Conclusie
Voor dit aspect kan het plan worden uitgevoerd.
Bij de uitvoering van een voornemen kan in zijn algemeenheid onderscheid worden gemaakt tussen de economische en de maatschappelijke uitvoerbaarheid. Bij de eerste gaat het om de kosten en andere economische aspecten die met de verwezenlijking van het plan samenhangen. Bij het tweede gaat het erom hoe de verwezenlijking door de maatschappij (overheid en burgers samen) wordt gedragen.
Bij een initiatief moet worden aangetoond dat het plan economisch uitvoerbaar is. Het plan wordt gefinancierd door de initiatiefnemer, de gemeentelijke kosten aan het plan zijn gedekt middels de te heffen leges. Er wordt vanuit gegaan dat de initiatiefnemer het plan kan financieren en dat het daarom economisch uitvoerbaar is.
Het plan wordt ter visie gelegd gedurende een periode van zes weken. Tijdens het ter visie leggen van de plannen kan een ieder zijn of haar zienswijze kenbaar maken.