direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Horizon-/Regiocollege Karekietpark 2015
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0439.BPHORIZON2015-va02

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Op 29 november 2012 hebben de Colleges van Bestuur van het Horizon College en het Regio College een intentieovereenkomst ondertekend. Deze intentieverklaring beoogt te onderzoeken of een uitvoeringslocatie voor de beide ROC's haalbaar is. De schoolbesturen van de beide Purmerendse ROC's (Horizon College en Regio College) geven aan dat het de bedoeling is dat er één MBO-vestiging komt in Purmerend van waaruit Horizon College en Regio College samen hun onderwijs aanbieden.

Beide Colleges van bestuur zijn van mening, dat samenwerking in plaats van concurrentie, met name in Purmerend veel meerwaarde kan hebben. Het Horizon College investeert in de nieuwbouw. Regio College huurt van het Horizon College met een langjarig contract. De gezamenlijke nieuwbouw van de beide colleges strekt ter verbetering van mogelijkheden tot samenwerking. Zij verwachten dat een verdere ontwikkeling van het MBO-onderwijs daarmee eveneens is gediend.

Op 9 januari 2014 is de gemeente gevraagd of zij bereid is het Regio College tegemoet te komen ten aanzien van het betalen van de afgesproken afkoopsom vanwege vroegtijdige beëindiging van het gebruik van het pand Spinnekop 1a. Dit verzoek is opiniërend in januari 2014 voorgelegd. Hierbij is beloten om het verzoek positief te benaderen en de ontwikkelingsmogelijkheden in het Karekietpark verder te onderzoeken.

Op 27 november 2014 heeft de raad positief besloten omtrent de beeindiging van het gebruik van het pand Spinnekop 1A door het Regiocollege (registratienummer raad 1153841) en de verkoop van de grond in het Karekietpark ten behoeve van de vestiging MBO scholen Horizon College en Regio College (registratienummer raad 1153968). Dit was het groene licht voor onderhavig bestemmingsplan.

Dit bestemmingsplan heeft betrekking op de realisatie van een nieuw gezamenlijk onderwijsgebouw ten behoeve van het Horizon College en Regio College. De locatie die hiervoor in beeld is, is gelegen in het Karekietpark (hoek Salavador Allendelaan en Professor Meester P.J. Oudlaan). In de huidige situatie is het plangebied reeds bestemd als 'Maatschappelijk'. Het nieuwe gebouw past binnen de stedebouwkundige visie voor het Karekietpark, maar niet binnen het geldende bestemmingsplanregime. Er dient derhalve een nieuw (postzegel)bestemmingsplan opgesteld te worden. De voorliggende tekst voorziet in de toelichting op het bestemmingsplan, het bestemmingsplan zelf wordt gevormd door de regels en de verbeelding.

1.2 Ligging in plangebied

Het onderhavige plangebied is gelegen in de bebouwde kom Purmerend in de wijk Overwhere noord (zie figuur 1.1) en omvat het zuidwestelijke deel van het Karekietpark. Het plangebied wordt aan de noordzijde begrensd door het terrein van het wijkcentrum De Inval en aan de oostzijde door een deel van het Karekietpark. De Professor Meester P.J. Oudlaan vormt de grens aan de zuidzijde en aan de westzijde vormt de Salvador Allendelaan de grens. Het plangebied staat kadastraal bekend als gemeente Purmerend, sectie D nummer 6131 en het oppervlak bedraagt circa 13.590 m².

afbeelding "i_NL.IMRO.0439.BPHORIZON2015-va02_0001.png"  
Figuur 1.1: ligging en begrenzing plangebied  

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Voor onderhavige plangebied vigeert het bestemmingsplan 'Overwhere Noord 2012'. In dit bestemmingsplan heeft het plangebied de bestemming Maatschappelijk - 1 met de aanduidingen 'bouwvlak' en 'maximale bouwhoogte' en daarnaast de bestemming Bedrijf.

afbeelding "i_NL.IMRO.0439.BPHORIZON2015-va02_0002.png"  
Figuur 1.2: uitsnede bestemmingsplan 'Overwhere Noord 2012'  

Hieronder is de relevante regelgeving voor het onderhavige plan opgenomen.

Maatschappelijk - 1 (art. 7)

De voor 'Maatschappelijk - 1' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. hospice;

b. bibliotheken;

c. wijkcentra;

d. kerken;

e. gezondheidszorg met daarbij behorende woonfuncties;

f. jeugd- en kinderopvang;

g. onderwijs met daarbij behorende sportvoorzieningen;

h. openbare dienstverlening;

i. verenigingsleven;

j. bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals groen, parkeervoorzieningen, fiets- en voetpaden, nutsvoorzieningen en water.

Bouwregels voor gebouwen

Voor het bouwen gelden de volgende regels:

    • 1. op deze gronden mag worden gebouwd;
  • gebouwen worden binnen het bouwvlak gebouwd;
  • ten aanzien van de goothoogte gelden ter plaatse van de aanduiding "maximale goothoogte" opgenomen maximale hoogten;
  • ten aanzien van de bouwhoogte gelden de ter plaatse van de aanduiding "maximale bouwhoogte" opgenomen maximale hoogten;

Bedrijf (art. 3)

De voor 'Bedrijf' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. ter plaatse van de aanduiding 'verkooppunt motorbrandstoffen zonder lpg' voor een tankstation met bijbehorende detailhandel;

b. ter plaatse van de aanduiding 'nutsvoorziening' voorzieningen ten behoeve van openbaar nut.

Conclusie

Binnen de bestemming 'Maatschappelijk -1' is de functie onderwijs toegestaan. Ter plaatse van het nieuwe schoolgebouw is echter geen bouwvlak gelegen. Bovendien is het te realiseren gebouw hoger dan de maximaal toegestane bouwhoogte. Binnen de bestemming 'Bedrijf' mag eveneens geen schoolgebouw worden gerealiseerd. De bestemming wordt ten behoeve van het onderhavige plan gewijzigd.

1.4 Leeswijzer

Hoofdstuk 2 bevat een omgevingsanalyse waarin wordt nagegaan welke functies en bouwwerken zich voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan in het plangebied bevinden en bevat een beschrijving van het project. Hoofdstuk 3 geeft een samenvatting van het relevante beleidskader. In hoofdstuk 4 worden de relevante randvoorwaarden en omgevingsaspecten behandeld. In hoofdstuk 5 wordt een toelichting gegeven op de gekozen planvorm en de gedachten die ten grondslag liggen aan de juridische regeling zoals deze op de verbeelding en in de regels is opgenomen. Tenslotte wordt in de hoofdstukken 6 en 7 ingegaan op de uitvoerbaarheid en de inspraak en het overleg.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Huidige situatie

Het gehele plangebied betreft het zuidwestelijke deel van het Karekietpark. Het Karekietpark betreft deels een parkachtig stedelijk gebied met maatschappelijke functies als onderwijs, wijkcentrum, sportzaal, kinderdagverblijf en een jongerencentrum. Het overige deel is ingericht als openbaar toegankelijk groengebied.

Het plangebied betreft het zuidwestelijk deel van het Karekietpark waarvan het oppervlak circa 13.650 m² hectare bedraagt. Tot de sloop van het verouderde 1.580 m² grote pand in 2013 was in het noordelijk deel van het plangebied de Professor Waterinkschool (incl. pleinen en parkeerplaatsen) gevestigd. Het zuidelijk deel bestaat voor het merendeel uit park met in de meest zuidelijke punt het jongerencentrum De Kern met een oppervlak van 519 m² en een nutsgebouw met een rioolgemaal.

afbeelding "i_NL.IMRO.0439.BPHORIZON2015-va02_0003.png"  
Figuur 2.1: links het jongerencentrum De Kern. Rechts de voormalige Waterinkschool  

Horizon College

Het Horizon College is een regionaal opleidingencentrum (roc) voor middelbaar beroepsonderwijs in Noord-Kennemerland, West-Friesland en Zaanstreek-Waterland en bestaat sinds 1998. De onderwijsinstelling telt ongeveer 12.000 deelnemers (zowel jongeren als volwassenen) en iets minder dan 1.200 medewerkers. Daarmee is het Horizon College de grootste onderwijsinstelling boven het Noordzeekanaal met vestigingen in Alkmaar, Heerhugowaard, Hoorn en Purmerend.

In Purmerend heeft het Horizon College twee locaties aan de Van IJsendijkstraat en één aan de Boeierstraat met in totaal 776 leerlingen (peil datum 1 oktober 2013). Na een aantal jaren van forse groei zet de groei van het aantal leerlingen echter gestaag voort.

Regio College

Het Regio College is een regionaalopleidingscentrum (roc) voor middelbaar beroepsonderwijs is gevestigd in de regio Zaanstreek-Waterland. De hoofdvestiging is gelegen in Zaanstad met (naast kleinschalige nevenvestigingen in Heerhugowaard en Edam) een nevenvestiging in Purmerend waar 700 van de in totaal circa 5.500 leerlingen de studie volgen. In Purmerend is de vestiging gelegen aan Spinnekop 1.

afbeelding "i_NL.IMRO.0439.BPHORIZON2015-va02_0004.png"  
Figuur 2.2: huidige vestigingen. Linksboven Regio College, locatie Spinnekop 1. Rechtsboven Horizon College, locatie Boeierstraat 44. Midden Horizon College, locatie Van IJsendijkstraat 148. Onder plattegrond met de verschillende locaties  

2.2 Toekomstige situatie

In de toekomstige situatie worden alle locaties van het Horizon College en het Regio College samengevoegd in één modern onderwijsgebouw. Met de bundeling in één gezamenlijk gebouw kan een kwalitatief goed en breed aanbod aan opleidingen op één locatie worden aangeboden. Op dit moment zijn er ongeveer 1.500 deelnemers (leerlingen) in Purmerend ingeschreven. De verwachting is dat dit zal groeien naar 1.800 deelnemers.

De nieuwbouw wordt gerealiseerd op de locatie Karekietpark te Purmerend. Het Horizon College realiseert de nieuwbouw en verhuurt een deel van het gebouw aan het Regio College. Het Horizon College is de opdrachtgever, het Regio College is gebruiker/huurder.

Het Karekietpark kwam als beste locatie uit het locatie onderzoek, om de reden dat het goed bereikbaar is met de auto en het openbaar vervoer. Daarnaast betreft het een zichtlocatie die bijdraagt aan de promotie van deze onderwijsvoorziening. In het verleden hebben hier reeds onderwijsvoorzieningen gestaan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0439.BPHORIZON2015-va02_0005.png"  
Figuur 2.3: het plangebied, indicatieve locatie bouwvlak en locatie parkeerplaats  

Het beschikbare perceel heeft een oppervlakte van circa 13.650 m². Op dit terrein bedraagt het toekomstige bouwvlak circa 9.300 m² (maximaal 2.000 leerlingen). De omvang van de nieuwbouw is circa 7.500 m² BVO (maximaal 1.800 leerlingen). Het terrein voorziet in een buitenruimte (schoolplein), fietsen- en brommerstalling en parkeren (96 parkeerplaatsen). De nieuwe locatie wordt per 1 januari 2017 in gebruik genomen.

Stedenbouw

Voor de stedenbouwkundige inpassing is er gekozen om het gebouw op het westelijke deel van het beschikbare terrein te plaatsen . Het gebouw presenteert zich en komt dicht langs de parallelweg van de Salvadaor Allendelaan te liggen. Aan deze zijde bevinden zich ook praktijkruimtes, zodat het gebouw en de functie van de Salvador Allendelaan goed voel- en zichtbaar zijn. Er wordt een maximaal 'contactoppervlak' gemaakt met de Salvador Allendelaan en het fietspad. Aan de noordzijde van het gebouw, aan het nieuwe plein, wordt een voorterrein gerealiseerd. Hier zijn ook de stallingen voor fietsers en scooters en de afgesloten parkeerplaats. Vanaf de entree is goed zicht op dit plein.

Groene inrichting

Rondom het Karekietpark is een groenblauwe krans gelegen. Deze maakt onderdeel uit van de hoofdgroenstructuur en wordt aangeduid als het 'Frame'. Deze krans wordt van noord naar zuid doorsneden door de Salvador Allendelaan. Deze hoofdweg wordt aan weerszijden begeleid door groen, hierdoor krijgt de weg een laanachtig karakter. Door de realisatie van onderhevig plan dienen bomen gekapt te worden. Deze komen niet één op één terug maar het nieuwe terrein wordt strategisch ingericht met groen. Zo wordt er aan de zuidzijde van het gebouw ruimte gereserveerd voor een mogelijk toekomstige uitbreiding van circa 2.500 m². Deze ruimte zal tot die tijd aantrekkelijk en groen worden ingericht. Dit sluit mooi aan op de groenblauwe krans van het Karekietpark en het groene karakter van de Salvador Allendelaan.

Het gebied ten oosten van de school word in de toekomst ontwikkeld. Tussen de school en de toekomstige ontwikkelingslocatie komt de toegangsweg. Deze weg vormt de tevens de buffer tussen de ontwikkelingslocatie en de school. Naast de school bevindt zich een expeditiestrook aan deze weg voor het laden en lossen van goederen voor de school. De parkeerplaats aan de noordzijde biedt plaats aan 96 parkeerplaatsen in een groene setting met bomenrijen. Deze zijn via een slagboom toegankelijk. De parkeerplaatsen (evenals de fietsenstalling) worden omzoomd door een groene haag. De fietsenstalling is te bereiken via de parallelweg langs de Salvador Allendelaan, de toegangsweg en een nieuw te realiseren fietspad ten noorden van het parkeerterrein. Ontsluiting voor het bromfietsverkeer dient door de ontwikkelaar nog nader te worden uitgewerkt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0439.BPHORIZON2015-va02_0006.png"  
Figuur 2.4: situatietekeningen stedenbouwkundige opzet  

Architectonisch ontwerp

Het gebouw oriënteert zich op het toekomstige hart van het Karekietpark. Dit is de plek waar de entree van het gebouw zich bevindt, aan een groot entreeplein. Hier zijn ook de fietsenstallingen en bevindt zich de parkeerplaats. Het gebouw bestaat uit 4 bouwlagen met aan de entreezijde inspringende verdiepingen. De entree is transparant, als een uitnodigend gebaar. In de entreehal staat een royale balie, vanwaar zicht is op het hele voorterrein én het atrium. Deze gevel ligt met entree op het noorden, waardoor er veel glas kan worden toegepast zonder dat het gebouw te veel opwarmt in de zomer. Hierdoor is de multifunctionele tribunetrap goed zichtbaar en ontstaat er goed contact tussen binnen en buiten. De gevel van de begane grond (de 'plint') is transparant en toont meer open dan de rest van het gebouw. De grote kaders kunnen worden ingericht als etalage, waarachter het praktijkonderwijs te zien is. Buurtbewoners en passanten zien wat er in de school gebeurt. De transparantie van de gevel wordt, waar mogelijk, doorgezet in het gebouw. Te veel transparantie kan nadelig werken voor de concentratie van de deelnemers.

afbeelding "i_NL.IMRO.0439.BPHORIZON2015-va02_0007.png"  
Figuur 2.5: 3-D impressies van het te realiseren gebouw  

De school toont als een kalm gebouw, met donkerrood metselwerk dat met vakmanschap

gemetseld wordt in een blokverband. Door te spelen met kleurnuances, steendiepte en metselwijze wordt een gevel gemaakt die precies past bij het Horizon College. De gevel bestaat uit een rijk gedetailleerd metselwerk, waarin in overleg met de school een fraai patroon ontwerpen dat het beste past bij de organisatie.

Het gebouw heeft in het hart een overzichtelijk atrium, waaraan vaklokalen en opleidingspleinen zijn gelegen. De vaklokalen presenteren zich aan het atrium, de theorielokalen zijn gelegen aan de buitengevel. Door het toepassen van sheddaken komt er veel natuurlijk licht binnen in het atrium, zonder dat het gebouw teveel opwarmt door zoninstraling. De gebruikte kleuren en materialen zijn rustig van aard. Door lichte kleuren te combineren met blank gelakte houten kozijnen ontstaat een sfeervolle, maar professionele omgeving. Als uitzondering hierop worden de opleidingspleinen meer expressief vormgegeven, passend bij de identiteit van de betreffende opleiding.

Hoofdstuk 3 Bestaand beleid

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte geeft de ambitie aan voor Nederland in 2040. Die ambitie is vertaald in doelen voor de middellange termijn tot 2028.

Het Rijk streeft naar een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland. De bestuurlijke drukte, ingewikkelde regelgeving of een sectorale blik met negatieve gevolgen voor de ontwikkeling van Nederland dient met de nieuwe structuurvisie gekeerd te worden. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte richt zich op de volgende 13 nationale belangen behoren onder de voorname drie streefdoelen:

Vergroten van de concurrentiekracht van Nederland

1. Een excellente ruimtelijk-economische structuur van Nederland door een aantrekkelijk vestigingsklimaat in en goede internationale bereikbaarheid van de stedelijke regio's met een concentratie van topsectoren (nationaal belang 1);

2. Ruimte voor het hoofdnetwerk voor (duurzame) energievoorziening en de energietransitie (nationaal belang 2);

3. Ruimte voor het hoofdnetwerk voor vervoer van (gevaarlijke) stoffen via buisleidingen (nationaal belang 3);

4. Efficiënt gebruik van de ondergrond (nationaal belang 4).

Verbeteren en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid

5. Een robuust hoofdnet van wegen, spoorwegen en vaarwegen rondom en tussen de belangrijkste stedelijke regio's inclusief de achterlandverbindingen (nationaal belang 5);

6. Betere benutting van de capaciteit van het bestaande mobiliteitssysteem (nationaal belang 6);

7. Het in stand houden van het hoofdnet van wegen, spoorwegen en vaarwegen om het functioneren van het mobiliteitssysteem te waarborgen (nationaal belang 7).

Waarborgen kwaliteit leefomgeving

8. Verbeteren van de milieukwaliteit (lucht, bodem, water) en bescherming tegen geluidsoverlast en externe veiligheidsrisico's (nationaal belang 8);

9. Ruimte voor waterveiligheid, een duurzame zoetwatervoorziening en kaders voor klimaatbestendige stedelijke (her)ontwikkeling (nationaal belang 9);

10. Ruimte voor behoud en versterking van (inter)nationale unieke cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten (nationaal belang 10);

11. Ruimte voor een nationaal netwerk van natuur voor het overleven en ontwikkelen van flora- en faunasoorten (nationaal belang 11);

12. Ruimte voor militaire terreinen en activiteiten (nationaal belang 12);

13. Zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten (nationaal belang 13).

Conclusie

Het onderhavige plan behoort niet tot 1 van de 13 belangen waarvoor decentrale overheden geen beleidsvrijheid hebben. Het beleid inzake de clustering van de ROC's binnen bestaand stedelijk gebied wordt dan ook neergelegd bij de decentrale overheden.

3.1.2 AMvB Ruimte (Barro)

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) voorziet in de juridische borging van het nationaal ruimtelijk beleid zoals dat in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is vastgelegd. Het bevat regels die de beleidsruimte van andere overheden ten aanzien van de inhoud van ruimtelijke plannen inperken, daar waar nationale belangen dat noodzakelijk maken.

Conclusie

Voor Purmerend hebben deze regels geen gevolgen.

3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is de 'ladder voor duurzame verstedelijking' geïntroduceerd. Per 1 oktober 2012 is deze ladder als motiveringseis in artikel 3.1.6, tweede en derde lid van het Besluit ruimtelijke ordening opgenomen. De ladder is een instrument waarmee vraag en aanbod van stedelijke functies goed op elkaar afgestemd worden.

De ladder duurzame verstedelijking gaat uit van drie treden:

1. bepalen regionale vraag naar ruimte;

2. bouwen binnen bestaand stedelijk gebied;

3. goede (multi-modale) ontsluiting.

Onderzocht moet worden of er wel behoefte is aan de nieuwe stedelijke ontwikkeling. Wordt niet al elders in de regio voorzien in deze behoefte? En is er wel vraag naar deze voorziening? Blijkt er behoefte te zijn waarin in de regio niet al voorzien wordt, dan geldt de regel dat inbreiden gaat boven uitbreiden. Herstructurering en verbetering van bestaande terreinen dan wel transformatie van bestaande gebouwen heeft de voorkeur boven het ontwikkelen van nieuwe terreinen en gebouwen. Tenslotte moet de locatie door meerdere vervoerswijzen ontsloten worden. De gemeente zal bij nieuwe ontwikkelingen moeten onderbouwen op welke manier met deze voorwaarden rekening is gehouden en waarom voor een bepaalde ontwikkeling op de voorgestelde locatie is gekozen. De ladder duurzame verstedelijking is van toepassing op alle projecten binnen stedelijk gebied.

In het onderhavige plan is sprake van herstructurering en clustering van meerdere onderwijslocaties op één locatie binnen bestaand stedelijk gebied. De vraag naar deze ruimte is aanwezig, de leerlingen zijn namelijk al aanwezig in de bestaande locaties van beide ROC's. Daarbij heeft de nieuwe locatie ook nog eens een goede (multi-modale ontsluiting). Daarmee wordt aan de stappen 1, 2 en 3 voldaan.

Conclusie

Het onderhavige plan wordt conform de 'ladder voor duurzame verstedelijking' gerealiseerd.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Structuurvisie Noord-Holland 2040

De Structuurvisie Noord-Holland 2040 bevat het provinciaal ruimtelijk beleid. De hoofddoelstelling is het inspelen op de veranderingen die tot 2040 te verwachten zijn. In de periode tot 2040 zullen verdere globalisering en klimaatverandering grote gevolgen hebben voor Noord-Holland. Ook veranderingen en trends op nationaal en lokaal niveau hebben een grote ruimtelijke impact. Deze veranderingen leiden tot een aantal belangrijke ruimtelijke opgaven en keuzes. In de Structuurvisie worden deze ontwikkelingen en de voornaamste keuzes die de Provincie Noord-Holland zal moeten maken kort toegelicht. Ook wordt geschetst hoe de provincie er in 2040 uit ziet en op welke wijze de Provincie met deze structuurvisie zal bijdragen aan het realiseren van dit toekomstbeeld. De Structuurvisie is vastgesteld op 21 juni 2010 en in werking getreden op 1 november 2010.

De demografische verandering stelt de provincie voor een aantal keuzes. De veranderingen hebben vooral impact op de dorpen in de plattelandsregio's. Daarom blijft de Provincie Noord-Holland de economie stimuleren voor een evenwichtige woon-werkbalans, en om de gevolgen van de vergrijzing zoveel mogelijk te beperken. De Provincie Noord-Holland zal de aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt blijven stimuleren.

Conclusie

In het onderhavige plan wordt het middelbaar beroepsonderwijs in Purmerend in één gebouw samengevoegd waarin zowel het Horizon College als het Regio College hun aanbod in opleidingen samenvoegt. Dubbelingen in studies worden voorkomen zodat samengewerkt kan worden in het aanbieden van hoogwaardig onderwijs. Het onderhavige plan past binnen het beleid zoals gesteld in de Structuurvisie.

3.2.2 Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie

In deze verordening worden regels gegeven omtrent de inhoud van bestemmingsplannen over onderwerpen in zowel het landelijke als het bestaand bebouwd gebied van Noord-Holland waar een provinciaal belang mee gemoeid is. In de verordening worden algemene regels gegeven voor de Provinciale Planologische Commissie, de Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling, bedrijventerreinen en detailhandel, de mogelijkheden voor woningbouw in het landelijk gebied, de vereiste ruimtelijke kwaliteit verbonden met stedelijke en niet-stedelijke ontwikkelingen in het landelijke gebied, de Groene en Blauwe Ruimte, energie en landbouw.

Conclusie

Het onderhavige bestemmingsplan is in lijn met deze Verordening.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie Purmerend 2005-2020

In de Structuurvisie Purmerend 2005-2020, vastgesteld op 2 maart 2006, heeft de gemeenteraad van Purmerend een toetsingskader neergelegd voor gewenste en bestaande ontwikkelingen binnen de gemeente. In de structuurvisie worden vier ambities verwoord die leidend dienen te zijn bij de ontwikkeling van de stad Purmerend tot 2020.

  • 1. Purmerend is het centrum van Waterland: Uiteen wordt gezet dat Purmerend wil investeren in haar functies waarin zij een regionale rol heeft, om de positie als centrum van Waterland te behouden. De manier waarop Purmerend dit wil bereiken is door te investeren in een veelzijdig, herkenbaar en toegankelijk centrum met kwalitatief hoogwaardige openbare ruimte en door te streven naar een hoog niveau van voorzieningen in zowel het centrum als in andere delen van de stad.
  • 2. Purmerend werkt aan een evenwichtigere woon-werkbalans. In de structuurvisie wordt beschreven dat Purmerend voor de werkgelegenheid sterk afhankelijk is van Amsterdam. Dit is een kwetsbaar punt. Belangrijk is daarom dat Purmerend haar economische punten verder ontwikkelt. Dit is onder meer van belang voor jongeren die in Purmerend zijn geboren en zich nu op de arbeidsmarkt gaan begeven, omdat zij meer geneigd zullen zijn om in Purmerend te werken.
  • 3. Purmerend versterkt haar verbindingen in groen, blauw en grijs. Gesteld wordt dat de kwaliteit van de ligging van de stad veel beter benut kan worden. De kwaliteiten van het buitengebied zijn in de wijken ruimschoots aanwezig, maar zijn op het niveau van de stad te weinig herkenbaar en andersom worden de kwaliteiten van de stad daarbuiten nauwelijks (h)erkend. Uiteen wordt gezet dat de aantrekkelijke ligging van Purmerend veel meer benut kan worden om de kwaliteit van het wonen in de stad te verhogen, om de kansen voor toerisme te vergroten en om het beeldmerk van de stad neer te zetten. Tevens wordt gesteld dat het versterken van de stedelijke structuren kan helpen mensen zich meer verbonden te laten voelen met hun stad en om een betere oriëntatie te krijgen op de stad en haar omgeving.
  • 4. Purmerend kiest voor bloei in plaats van groei. Purmerend heeft zich decennia lang gericht op groei. Nu moet de omslag komen naar het investeren in identiteit en kwaliteit. Beschreven wordt dat het doel niet langer is om woningen te bouwen en nieuwe wijken te ontwikkelen, maar toe te werken naar een complete stad die op basis van kwaliteit de concurrentie aan kan met de steden in de omgeving en die toegesneden is op de demografische veranderingen.

In 2013 is de strategische plankaart, behorende bij de structuurvisie Purmerend 2005-2020, als eerste stap in het proces om te komen tot en vooruitlopend op een integrale herziening, aangepast aan de actuele stand van zaken. Het betreft een beleidsneutrale actualisering, waarbij op de plankaart de wijzigingen zijn verwerkt, die in de achterliggend periode (sinds 2006) doorgevoerd zijn in of op grond van het gemeentelijk beleid, Deze kaart gaat vergezeld van een toelichting daarop. Op deze plankaart is de locatie aangewezen als deel van het tweede cluster, Leeuwerikplein/Karekietpark. De toelichting op de strategische plankaart geeft aan dat voor dit cluster geen sprake is van wijzigingen ten opzichte van de Structuurvisie uit 2006. Destijds is aangegeven dat op termijn in dit cluster een aantal functies zal worden geherstructureerd. Het gaat daarbij om winkels, ouderenhuisvesting (zorgcentrum), onderwijs en maatschappelijke voorzieningen. Een integrale aanpak zou de kans bieden om de ontsluiting en veiligheid voor ouderen, winkelend publiek en scholieren te vergroten, alsmede om het openbare gebied en het groen een betere, centrale plek te geven en de kwaliteit van het groen beter tot zijn recht te laten komen.

De huidige situatie leert dat een integrale aanpak van het cluster niet mogelijk is. Het gebied zal daarom stapsgewijs worden getransformeerd. Het ruimtelijk uitgangspunt blijft dat het cluster een diversiteit aan functies huisvest. De functies zijn gegroepeerd rondom een centraal hart en presenteren zich naar het hart toe. Het hart vormt het verblijfsgebied van het cluster waar functies als parkeren, lopen en verblijven zich bevinden. Het hart zal ook de uitstraling krijgen van een verblijfsgebied waar het groen goed tot zijn recht komt. Het cluster wordt omzoomd door een groenblauwe krans. Deze krans maakt onderdeel uit van de groene hoofdstructuur. Tezamen met het hart vormt de groen blauwe krans de ruimtelijke kapstok voor het gebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0439.BPHORIZON2015-va02_0008.png"  


De eerste fase van de transformatie betreft de zuidoosthoek. De grond is aangewezen als een NIEGG (Niet In Exploitatie Genomen Gronden)-locatie. Op deze locatie is langs de S. Allendelaan de school gepland. Aan de oostzijde zijn woningen en de groenblauwe krans gepland. Aantallen en vorm van de woningen is nog niet bekend. Voor de rest van het cluster zijn nog geen ontwikkelingen voorzien.

Het bestemmingsplan biedt flexibiliteit in de positionering van de verschillende elementen van het bouwplan (gebouw en openbare ruimte) binnen het plangebied. Het bouwplan zoals dat er ligt ten tijde van het opstellen van het ontwerp van dit bestemmingsplan gaat uit van situering van het schoolgebouw in het zuiden van het plangebied en van het parkeerterrein, plein en andere verblijfsfuncties in het noorden van het plangebied. Laatstgenoemde functies zijn onderdeel van het centrale hart.

Door een volwaardige locatie voor middelbaar beroepsonderwijs binnen Purmerend aan te bieden kan het onderwijs beter concurreren met ROC's in omliggende plaatsen. Op deze wijze kiezen leerlingen

vaker voor een studie binnen Purmerend. Daarnaast wordt door beter onderwijs meer samengewerkt met het bedrijfsleven binnen de stad waardoor wordt gewerkt aan een evenwichtigere woon-werkbalans.

 

Conclusie

Het onderhavige plan past binnen het beleid zoals gesteld in de structuurvisie.

 

Hoofdstuk 4 Milieuhygiënische en kwalitatieve verantwoording

4.1 Flora en fauna

Beleid

De bescherming van de natuur is in Nederland vastgelegd in respectievelijk de Natuurbeschermingswet en de Flora- en faunawet. Deze wetten vormen een uitwerking van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. Daarnaast vindt beleidsmatige gebiedsbescherming plaats door middel van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), die is geïntroduceerd in het 'Natuurbeleidsplan' (1990) van het Rijk en op provinciaal niveau in de Structuurvisie en Verordening Ruimte is vastgelegd. Bij ruimtelijke planvorming is een toetsing aan de natuurwetgeving verplicht.

Analyse

Het plangebied bestaat in de huidige situatie uit park (struiken, bosschages en grasveld) en een gebouw. Deze groenstructuren worden als gevolg van het onderhavige plan nagenoeg geheel verwijderd. Het kan niet worden uitgesloten dat hierbij natuurwaarden verloren gaan. Ten behoeve van het onderhavige plan is derhalve een flora en fauna onderzoek uitgevoerd inclusief veldbezoek. In deze paragraaf is uitsluitend de conclusie van het onderzoek opgenomen. De gehele rapportage is als separate bijlage opgenomen.

Conclusie

Het plangebied vormt geschikt habitat voor enkele algemeen beschermde grondgebonden zoogdieren van tabel 1 (egel, huisspitsmuis, etc.). Voor soorten van tabel 1 geldt een algemene vrijstelling van de Flora- en Faunawet bij ruimtelijke ontwikkelingen. Wel geldt hiervoor de zorgplicht.

  • Het plangebied vormt geschikt habitat voor de uit de omgeving bekend zijnde beschermde soort brede wespenorchis als ook de strenger beschermde soort daslook (tabel 2). Met het verwijderen van de vegetatie binnen het plangebied kunnen negatieve effecten op beschermde soorten planten niet op voorhand worden uitgesloten. Nader onderzoek zal nodig zijn om vast te stellen of beschermde soorten planten daadwerkelijk binnen het plangebied voorkomen. Indien daslook wordt aangetroffen binnen het plangebied kan gewerkt worden volgens een goedgekeurde gedragscode, bijvoorbeeld door het buiten de bloeitijd uitsteken van daslook en deze elders in geschikt biotoop terugplaatsen (onder begeleiding van een ecoloog/deskundige op het gebied van planten). Indien niet gewerkt kan worden volgens een goedgekeurde gedragscode zal een ontheffing aangevraagd moeten worden. Voor eventueel aanwezige exemplaren van de brede wespenorchis geldt een algemene vrijstelling van de Flora- en Faunawet bij ruimtelijke ontwikkelingen. Wel geldt hiervoor de zorgplicht.
  • Het plangebied vormt een geschikt habitat voor vleermuizen. Als gevolg van de ingreep kunnen potentiële (belangrijke onderdelen van) foerageergebieden en vliegroutes worden aangetast. Daarnaast kunnen er potentiële vaste rust- of verblijfplaatsen voor vleermuizen verdwijnen bij sloop van de bebouwing en kap van bomen. Negatieve effecten voor vleermuizen zijn hierdoor niet op voorhand uitgesloten. Nader onderzoek is noodzakelijk naar het functionele gebruik (foerageergebied, vliegroutes en/of vaste rust- of verblijfplaatsen) van het plangebied door vleermuizen.
  • Binnen het plangebied kunnen diverse soorten vogels tot broeden komen in de aanwezige vegetatie. Van deze soorten vogels zijn de nesten uitsluitend beschermd gedurende de periode dat deze in gebruik zijn, dat wil zeggen de broed- en nestperiode. Het is in de praktijk niet mogelijk om een ontheffing te verkrijgen voor het verwijderen of verstoren van nesten in deze periode. Door de werkzaamheden (verwijderen van vegetatie) buiten de broedperiode (half maart- half juli) uit te voeren, wordt het risico op overtreding van de Flora- en Faunawet voor deze vogelsoorten sterk verminderd. Indien werkzaamheden tijdens het broedseizoen plaatsvinden, dient de uitvoeringslocatie vooraf en tijdens de werkzaamheden ongeschikt gemaakt te zijn voor broedende vogels. Dit kan door het tijdig verwijderen van de klimop achter het noodgebouw, voorafgaand aan het broedseizoen. Het voorkomen van vogelsoorten met jaarrond beschermde nesten binnen het plangebied is op voorhand worden uitgesloten.
  • Binnen het plangebied zijn zwervende exemplaren van algemeen beschermde soorten amfibieën te verwachten. Voor soorten van tabel 1 geldt een algemene vrijstelling van de Flora- en Faunawet bij ruimtelijke ontwikkelingen. Wel geldt hiervoor de zorgplicht.
  • In het kader van de algemene zorgplicht is het noodzakelijk om voldoende zorg te dragen voor de aanwezige individuen. Dit houdt in dat al het redelijkerwijs mogelijke gedaan dient te worden om het doden van individuen te voorkomen. In het kader van de algemene zorgplicht zijn geen specifieke maatregelen nodig voor planten, grondgebonden zoogdieren en amfibieën.

Vervolg  

Uit de conclusies blijkt dat vervolgonderzoek naar vleermuizen nodig zal zijn. Afhankelijk van de uitkomsten van het vervolgonderzoek zijn hieronder enkele vervolgstappen in de tijd aangegeven indien vaste verblijfplaatsen aanwezig zijn binnen het plangebied. Voor wat betreft eventueel aanwezige foerageergebieden en vliegroutes voor vleermuizen binnen het plangebied zal naar de omgeving en in het ontwerp gekeken moeten worden naar een goede (alternatieve) inpassing.

Sloop van gebouwen

De gebouwen kunnen pas gesloopt worden wanneer het duidelijk is of er vleermuizen binnen het plangebied voorkomen en waar deze hun vaste verblijfplaatsen hebben. Onderzoek naar vaste verblijfplaatsen zal plaats moeten vinden in twee onderzoeksperioden conform het vleermuisprotocol 2013:

  • een voorjaar/zomerronde voor het vaststellen van kraam- en zomerverblijven (half mei- half juli);
  • en een nazomer/herfstronde (half augustus/september) voor het vaststellen van paar- en winterverblijven.

Sloop voor half september 2015 is dan ook niet mogelijk, hangende het vleermuisonderzoek.

Alle gebouwen waarin geen verblijfplaatsen van vleermuizen vastgesteld zijn zullen na afloop van het onderzoek (op zijn vroegst na halverwege september 2015) zo snel mogelijk gesloopt of ongeschikt voor vleermuizen gemaakt moeten worden. Voor vleermuizen ligt de meest gunstige periode voor de sloop in het najaar globaal tussen 15 september en 15 november (afhankelijk van de temperatuur en weersomstandigheden).

Voor de gebouwen waarin vleermuizen aanwezig zijn is het nemen mitigerende maatregelen nodig. Daarbij zal ontheffing aangevraagd moeten worden voor het vernietigen van de verblijfplaatsen. Periode tussen aanvraag en verlening van ontheffing ligt op maximaal 16 weken. Indien de ontheffingsaanvraag begin oktober wordt ingediend dan kan de ontheffing uiterlijk begin februari verleend zijn. Mitigerende maatregelen (zoals het aanbieden van alternatieve verblijfplaatsen) voor kraamverblijven dienen al getroffen worden direct na afloop van het eerste veldbezoek in mei 2015. Voor alternatieve kraamverblijven geldt een gewenningstijd. Door mitigerende maatregelen (zoals ophangen van kraamkasten in de directe omgeving van het plangebied) direct te treffen na het eerste bezoek kan de lopende kraamperiode nog meegenomen worden als gewenningsperiode. Hierdoor kan de bebouwing gesloopt worden voor de volgende kraamperiode in het voorjaar van 2016. Mitigerende maatregelen voor paar- of winterverblijven (zoals het aanbieden van verblijfplaatsen in de nieuwbouw) kunnen na de tweede bezoekronde getroffen worden. Het slopen van gebouwen met verblijfplaatsen zal in het voorjaar van 2016 moeten plaatsvinden, globaal in de periode van 1 maart tot 15 april (na de winterverblijfperiode en voor de kraamperiode van vleermuizen, afhankelijk van de temperatuur en weersomstandigheden).

Verwijderen van vegetatie (inclusief kap van bomen en struiken)

Het verwijderen van vegetatie zal buiten het broedseizoen van vogels plaats moeten vinden en buiten de rustperiode van amfibieën. Verwacht wordt dat het broedseizoen binnen het plangebied globaal van half maart tot half juli loopt. Voor het broedseizoen is echter geen vaste periode aangegeven en de broedperiode is tevens afhankelijk van de soort. Indien werkzaamheden tijdens het broedseizoen plaatsvinden dienen de uitvoeringslocaties vooraf en tijdens de werkzaamheden ongeschikt gemaakt te zijn voor broedende vogels. Dit kan door het kort houden van de aanwezige vegetatie voorafgaand aan het broedseizoen. De rustperiode van de te verwachten amfibieën loopt van november tot half maart. De beste periode voor het weghalen van vegetatie (met inachtneming van het broedseizoen en de winterrustperiode) is van half juli tot 1 november.

De bomen kunnen buiten het broedseizoen gekapt worden. Indien uit het vleermuisonderzoek blijkt dat er in een (of meerdere) van de bomen vaste verblijfplaatsen van vleermuizen bevinden dan zullen hiervoor eerst mitigerende maatregelen genomen moeten worden, gelijk aan die voor de bebouwing (kap in maart-april 2016, hiervoor dienen later in voornoemde periode wel maatregelen getroffen te worden die voorkomen dat vogels in de bomen tot broeden overgaan).

Samenvatting

De beste periode voor het slopen van gebouwen ligt tussen 1 september en half november 2015 of, bij aangetroffen verblijfplaatsen van vleermuizen, tussen 1 maart en half april 2016. De beste periode voor het verwijderen van vegetatie ligt tussen half augustus en 1 november. De kapperiode van bomen is gelijk aan de sloopperiode van de gebouwen. Indien verblijfplaatsen van vleermuizen worden aangetroffen zullen mitigerende maatregelen genomen moeten worden en ontheffing worden aangevraagd.

Een gekwalificeerd ecoloog heeft beoordeeld dat er in het plangebied mitrigerende maatregelen te nemen zijn wanneer uit het vervolgonderzoek blijkt dat deze benodigd zijn. De kans op het verkrijgen van een ontheffing is hiermee reeël.

De eventuele ontheffing is benodigd ten behoeve van de sloop van de gebouwen en het kappen van bomen. Niet ten behoeve van de vastselling van het bestemmingsplan. Geconcludeerd kan worden dat flora en fauna geen belemmering vormt voor de bestemmingsplanprocedure en de vaststelling van het bestemmingsplan.

4.2 Archeologie

Beleid

In de nieuwe Wet op de archeologische monumentenzorg (een wijziging van de Monumentenwet 1988) stellen Rijk en provincie dat in het ruimtelijk beleid zorgvuldig met het archeologische erfgoed moet worden omgegaan. Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn, dient voorafgaand aan bodemingrepen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De uitkomsten van het archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de belangenafweging te worden betrokken.

De gemeente Purmerend heeft in 2009 een eigen archeologisch beleid opgesteld (archeologische beleids- en advieskaart) en daar een archeologische verwachtingskaart bij vervaardigd. Een archeologische verwachtingskaart is een voorspellingskaart waarop verwachtingen met betrekking tot de situering van (nog) onbekende archeologische vindplaatsen zijn vertaald in termen van vlakken en zones.Op de kaart worden zones aangegeven met verschillende verwachtingen: hoge, middelhoge of lage verwachting. De archeologische verwachtingskaart vormt de basis voor het opstellen van een beleidsadvieskaart, die vervolgens kan worden gebruikt voor de toetsing van ruimtelijke plannen op de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden. Het bestemmingsplan vormt het belangrijkste instrument voor de archeologische monumentenzorg. Voor gemeenten kunnen de door deskundigen opgestelde archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaarten als leidraad worden gebuikt voor zowel de planologische bescherming van archeologische waarden in het ruimtelijke plan als voor het vaststellen van het benodigde archeologisch onderzoek dat bij voorbereiding van ruimtelijke plannen moet plaatsvinden.

 

Ter plaatse van een lage archeologische verwachtingswaarde is er geen noodzaak om een verkennend archeologisch onderzoek uit te voeren voordat nieuwe bouwactiviteiten plaatsvinden. Ter plaatse van een hoge en middelhoge verwachtingswaarde dient bij grondwerkzaamheden eerst een verkennend archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd door een hiertoe gecertificeerd bureau.

 

Analyse

Het plangebied valt niet in een zone waar sprake is van een archeologische verwachtingswaarde.

 

Conclusie

In het onderhavige bestemmingsplan spelen archeologische waarden niet.

4.3 Cultuurhistorie

Beleid

In artikel 3.1.6, tweede lid onderdeel a van het Besluit ruimtelijke ordening is bepaald dat rekening moet worden gehouden met het aspect cultuurhistorie. In het bestemmingsplan moet zijn beschreven hoe met de in het gebied aanwezige waarden en de aanwezige of te verwachten monumenten wordt omgegaan. Hiervoor is nader onderzoek noodzakelijk naar de archeologische, historisch stedenbouwkundige en historisch-geografische waarden in een gebied zijn. In onderhavige paragraaf zijn de in het gebied aanwezige waarden geanalyseerd en beschreven.

Analyse

Rijks- en gemeentelijke monumenten

In het plangebied zijn geen rijks- of gemeentelijke monumenten aanwezig.

Overige waardevolle gebouwen

Het onderhavige plangebied zijn geen overige waardevolle gebouwen aanwezig.

afbeelding "i_NL.IMRO.0439.BPHORIZON2015-va02_0009.png"  
Figuur 4.1: uitsnede provinciale 'Informatiekaart Landschap en Cultuurhistorie'.  

Cultuurhistorische structuren

Conform de 'Informatiekaart Landschap en Cultuurhistorie' van de provincie Noord-Holland zijn in of in de nabijheid van het plangebied geen cultuurhistorische waarden gelegen.

Conclusie

Het aspect cultuurhistorie vormt geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan.

4.4 Waterparagraaf

Beleid

Sinds 1 november 2003 is het wettelijk verplicht, in het kader van het Besluit Ruimtelijke Ordening, een watertoets te verrichten. In de toelichting bij ruimtelijke besluiten en plannen, waarop bovengenoemd besluit van toepassing is, is het noodzakelijk een beschrijving te geven van de manier waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding.

Analyse

Het onderzoek is op zorgvuldige wijze uitgevoerd volgens de algemeen gebruikelijke inzichten en methoden. De waterhuishoudkundige situatie van het plangebied is onderzocht in het kader van de watertoets. In het waterhuishoudkundige onderzoek is aandacht besteed aan de huidige bodemkundige- en (geo)hydrologische situatie, de gehanteerde uitgangspunten en randvoorwaarde, en de (on)mogelijkheden om neerslag in de toekomstige situatie te bergen en te infiltreren. Het onderzoek is als separate bijlage opgenomen. Hieronder is uitsluitend de conclusie opgenomen.

Conclusie

Volgens gegevens uit "Data en Informatie van de Nederlandse Ondergrond (DINO)" ligt de grondwaterstand gemiddeld op 2 meter -NAP (+ 1 meter beneden maaiveld). Voor het plangebied is geen grondwateroverlast bekend. Geadviseerd is om een vloerpeil van enkele decimeters boven het huidige maaiveld aan te houden om wateroverlast bij de bebouwing te vermijden. Als gevolg van de ontwikkelingen kunnen er nadelige veranderingen plaatsvinden in de grondwaterstanden en -stromingen. Er dient bij de bouwuitwerking rekening te worden gehouden met de ontwateringdiepte van het plangebied en de eventuele consequenties die dit heeft op eventuele kruipruimtes.

In aansluiting op het landelijk beleid hanteert het waterschap het beleid dat bij nieuwe plannen altijd onderzocht dient te worden hoe omgegaan kan worden met het "schone" hemelwater. Hierbij worden de afwegingsstappen "hergebruik – infiltratie – buffering – afvoer" doorlopen.

Afkoppeling van het hemelwater van de daken, ontsluitingswegen, parkeerplaatsen en overige verharde oppervlakken is in principe mogelijk. Uit zorg voor een goede kwaliteit van het grond- en oppervlaktewater wordt bij de bouw afgezien van het gebruik van uitlogende bouwmaterialen (zie bijlage 2, hoofdstuk 4).

Hergebruik is geen strikte eis. Hergebruik voor bijvoorbeeld het besproeien van het groen of de aanleg van een groendak zijn eventueel mogelijk. Gezien de kostprijs is de toepassing niet wenselijk geacht. Tevens kan overwogen worden om hemelwater te gebruiken voor toiletspoeling. Hierbij dient wel extra aandacht te zijn voor allerlei zaken waaronder het vermijden van foutaansluitingen.

Alle afgekoppelde neerslag van het dakoppervlak zal niet of zeer gering verontreinigd zijn. Deze neerslag kan zonder beperkingen rechtstreeks via bijvoorbeeld lijnafwatering of traditionele afvoermaterialen, rechtstreeks op de voorziening worden geloosd.

Rechtstreekse infiltratie van het hemelwater van de overige oppervlakken is niet gewenst (verontreinigingen door autoverkeer en strooizout in de wintermaanden). Geadviseerd wordt om hier rekening mee te houden bij het ontwerp.

Voor de toegang tot het schoolgebouw wordt een fiets- en voetpad en toegangsweg met een (tijdelijke) openbaar parkeerterrein aangelegd. Door de realisatie van het Horizon College neemt het verhard oppervlak binnen het plangebied toe met circa 1.389 m2. In het openbaar gebied wordt 1.836 m2 bijkomend verhard oppervlak aangelegd. In totaal wordt door de ontwikkeling ca. 3.225 m2 bijkomend verhard oppervlak aangelegd.

Om de gevolgen van de verhardingstoename te compenseren is door het hoogheemraadschap de benodigde watercompensatie berekend. Hierbij is uitgegaan van een peilstijging van 0,36 meter ten opzichte van het streefpeil (tot NAP -1,68 m), die statistisch eens in de 25 jaar kan voorkomen. In het plangebied is een gemengd rioolstelsel. Op basis van deze locatie specifieke gegevens is er voor dit peilgebied bedraagt de benodigde watercompensatie 9% van het extra verhard oppervlak dat afgevoerd wordt naar het oppervlaktewater.

Voor de verdere planuitwerking dient er dan in totaal 290 m² extra open water gegraven te worden. Als alternatief in verband met veiligheidsredenen (verdrinking etc.) kan overwogen worden om onder het parkeerterrein een doorlatende waterbergingskelder met leegloop op het oppervlaktewater te realiseren. Afhankelijk van het type infiltratievoorziening wordt de piekbelasting wordt afgevlakt en dient er in mindere mate gecompenseerd te worden in de vorm van nieuw oppervlaktewater. De benodigde capaciteit hiervan bedraagt dan ca. 1.161 m3 (het te compenseren oppervlak x de toelaatbare peilstijging bij T=25 jaar).

Voor de wegen is om verontreiniging tegen te gaan een centrale wadi met drain geadviseerd. Hierbij wordt het hemelwater gezuiverd in een licht verlaagde berm (infiltratie door bermpassage).

Geadviseerd wordt om het terrein zo aan te leggen dat excessief hemelwater van de school wegstroomt en eventueel tijdelijk op de parking (binnen de stootranden) geborgen wordt. Bijkomend kunnen IT-buizen gebruikt worden zodat de hoeveelheid af te voeren neerslag verder afneemt.

Voor de verdere invulling van de planontwikkeling is een nader overleg tussen het waterschap en de gemeente geadviseerd. Hiervoor dient het toekomstige watersysteem gedetailleerder uitgewerkt te worden in het basisrioleringsplan. Dit dient onderstaande punten te bevatten:

  • de ligging van de riolering (DWA);
  • een inschatting van de toe/afname van de hoeveelheid af te voeren vuilwater (DWA) aan de hand van het verwachte aantal bewoners/werknemers/bedrijfsoppervlak);
  • een inschatting van de toe/afname van de hoeveelheid af te voeren regenwater (RWA) aan de hand van de te verwachten hoeveelheid afgekoppelde verharde oppervlak;
  • het verharde oppervlak dat afwatert naar het oppervlaktewater (HWA);
  • het gebruik van deze oppervlakken (bijv. verwachte aantal voertuigbewegingen en de toegepaste materialen voor de afgekoppelde verharde oppervlakken;
  • de dwarsprofielen met water-, bouw- en wegpeilen;
  • de locaties waar de lozingspunten naar het oppervlaktewater zich bevinden.

Door de te nemen maatregelingen kan onder voorbehoud positief geoordeeld worden over het planvoornemen. De bestemmingsplanprocedure kan dus opgestart worden. Wel dienen verdere afspraken gemaakt te worden bij de uitwerking van de ruimtelijke ontwikkeling.

De (aanstaande) gebruiker(s)/eigena(a)r(en) dienen van bovenstaande informatie (en beperkingen) op hoogte te worden gesteld. De initiatiefnemer van het plan is zelf verantwoordelijk voor de regeling, financiering en de realisatie van alle maatregelen die voortvloeien uit het plan.

4.5 Bodem

Beleid

Bij de verkenning van mogelijkheden om nieuwe functies in een gebied te realiseren dient de bodemkwaliteit te worden betrokken. Inzicht in eventuele beperkingen aan het bodemgebruik (i.v.m. milieuhygiënische risico's voor mens, plant en dier) is noodzakelijk om te beoordelen of de grond geschikt is voor de beoogde functie. Er mogen namelijk geen nieuwe gevoelige functies op een zodanig verontreinigd terrein worden gerealiseerd, dat schade is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers of het milieu. Het onderhavige plangebied is reeds bestemd als 'Maatschappelijk'. De functie wijzigt niet. In het kader van de ruimtelijke procedure is een bodemonderzoek niet verplicht. In het kader van het bouwbesluit dient bij de realisatie van een gebouw waarin mensen gaan verblijven wel een bodemonderzoek worden uitgevoerd.

Analyse

Ten behoeve van het onderhavige plan is derhalve een bodemonderzoek uitgevoerd. In deze paragraaf is uitsluitend de conclusie opgenomen. De gehele rapportage is als bijlage opgenomen.

Conclusie bodemonderzoek

Uit de analyseresultaten blijkt dat de bovengrond plaatselijk licht verhoogd is met som PCB. In de ondergrond zijn geen verhoogde gehalten ten opzichte van de achtergrondwaarde gemeten. In het freatisch grondwater zijn barium, zink, xylenen en naftaleen licht verhoogd ten opzicht van de streefwaarde gemeten. De resultaten van dit bodemonderzoek geven geen aanleiding tot het uitvoeren van een aanvullend of nader bodemonderzoek.

De milieuhygiënische conditie van de bodem vormt geen belemmering voor de voorgenomen planontwikkeling.

De aangetroffen lichte verhoging met som PCB in de bovengrond kan wel bij grondafvoer beperkingen opleveren ten aanzien van het (her)gebruik van de grond omdat dan veelal andere normen gelden. Ten aanzien van hergebruik van deze grond elders is het Besluit Bodemkwaliteit van toepassing.

Het grondwater ter plaatse van de onderzoekslocatie is niet multifunctioneel toepasbaar. Het wordt daarom afgeraden het freatisch grondwater te gebruiken voor consumptie, besproeiing of proceswater.

De bodem is geschikt om de ROC's op deze plek te bouwen.

4.6 Bedrijven en milieuzonering

Beleid

Om te komen tot een ruimtelijk relevante toetsing van bedrijfsvestigingen op milieuhygiënische aspecten wordt het begrip milieuzonering gehanteerd. Onder milieuzonering wordt verstaan het waar nodig zorgen voor een voldoende ruimtelijke scheiding tussen enerzijds bedrijven of overige milieubelastende functies en anderzijds milieugevoelige functies zoals woningen. Bij de planontwikkeling dient rekening gehouden te worden met milieuzoneringen om zodoende de kwaliteit van het woon- en leefmilieu te handhaven en te bevorderen en daarnaast bedrijven voldoende zekerheid te bieden dat zij hun activiteiten duurzaam binnen aanvaardbare voorwaarden kunnen uitvoeren. Bij de milieuzonering wordt gebruik gemaakt van de door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) opgestelde publicatie 'Bedrijven en milieuzonering'.

Richtafstandenlijsten

Voor een scala aan milieubelastende activiteiten zijn richtafstanden aangegeven in de VNG-publicatie. In de lijsten wordt onderscheid gemaakt naar richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van deze vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een activiteit in een milieucategorie. Daarbij omvat categorie 1 de lichtste en categorie 6 de zwaarste vormen van bedrijvigheid. De richtafstanden gaan uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet worden beoogd of aanwezig zijn, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting (in plaats van de richtafstanden).

Twee omgevingstypen

De richtafstanden in de VNG-publicatie zijn afgestemd op de omgevingskwaliteit zoals die wordt nagestreefd in een rustige woonwijk of een vergelijkbaar omgevingstype. Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Het plangebied bevindt zich in een woonwijk binnen de bebouwde kom van Purmerend. Dergelijke gebieden kunnen niet aangewezen worden als 'gemengd gebied'. De richtafstanden kunnen derhalve niet met een stap worden verkleind.

Analyse

Doorwerking in het onderhavige plan (ontvanger en/of bron?)

In het onderhavige plan wordt een onderwijsgebouw gerealiseerd. Onderwijsgebouwen gevoelige objecten. Dat betekent dat beoordeeld moet worden of het gebouw als ontvanger last kan ondervinden van milieucontouren van functies in de omgeving. Een woning heeft zelf ook milieucontouren. Het onderwijsgebouw (en het terrein) is derhalve ook aan te wijzen als een bron.

Het plan als bron van milieuzoneringen

De onderstaande tabel geeft de zoneringen weer behorend bij het onderwijsgebouw conform de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0439.BPHORIZON2015-va02_0010.png"  

De grootste afstand behorend bij een onderwijs gebouw voor beroepsonderwijs bedraagt 30 meter voor het aspect geluid. Binnen een afstand van 30 meter zijn geen gevoelige objecten gelegen.

Het plan als ontvanger van milieuzoneringen (gevoelig object)

Op basis van het bestemmingsplan (aangevuld met KvK) is een QuickScan uitgevoerd naar functies in de omgeving van het plangebied met een milieucontour. In de omgeving zijn functies buurtcentrum met detailhandel, basisscholen en overige maatschappelijke functies (kantoren) gelegen. onderstaand zijn de bijbehorende milieucontouren opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0439.BPHORIZON2015-va02_0011.png"  

Niet één van de contouren is over het plangebied gelegen.

Conclusie

Het aspect 'bedrijven en milieuzonering' vormt geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan. De bodem is geschikt om de ROC's op deze plek te bouwen.

4.7 Akoestiek, wegverkeer

Beleid

In de Wet geluidhinder is vastgesteld dat, indien in het plangebied geluidgevoelige functies (zoals woningen) zijn voorzien binnen de invloedssfeer van (rail- en weg) verkeerslawaai, akoestisch onderzoek uitgevoerd dient te worden. Dit geldt voor alle straten en wegen, met uitzondering van:

  • wegen die in een als 'woonerf' aangeduid gebied liggen;
  • wegen waarvoor een maximumsnelheid van 30 km/uur geldt.

Analyse

Een onderwijsgebouw betreft een gevoelig object in de zin van de Wet geluidhinder. Daarnaast is het onderwijsgebouw gelegen binnen het invloedsgebied van wegen waar een (maximum)snelheidsregime van meer 30 km/u geldt (Salvador Allendelaan, Professor Meester P.J. Oudlaan en de Dr. J.M. den Uyllaan). Een akoestisch onderzoek naar wegverkeer is op basis van de Wet geluidhinder noodzakelijk. Ten behoeve van het onderhavige plan is een akoestisch onderzoek uitgevoerd. In deze paragraaf is uitsluitend de conclusie opgenomen. De gehele rapportage is als bijlage opgenomen.

Conclusie

De geluidbelasting is getoetst aan het stelsel van voorkeursgrenswaarden en maximale ontheffingswaarden uit de Wet geluidhinder. Het onderzoek is uitgevoerd volgens de regels van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012. Ten gevolge van het verkeer op de Dr. J.M. den Uyllaan wordt de

voorkeursgrenswaarde van 48 dB gerespecteerd. Het treffen van aanvullende maatregelen is derhalve niet noodzakelijk voor deze weg. Ten gevolge van het verkeer op de Salvador Allendelaan en Prof. Mr. P.J. Oudlaan wordt de voorkeursgrenswaarde niet gerespecteerd ofwel overschreden, maar wordt wel aan de maximale ontheffingswaarde voldaan. Het treffen van maatregelen aan de bron en in de overdracht stuit op overwegende bezwaren. Vandaar dat het bevoegd gezag hogere waarden geluidshinder heeft vastgesteld. Na het verlenen van een hogere waarde vormt het aspect geluid vanwege omliggende wegen geen belemmering voor de realisatie van het plan.

4.8 Verkeer en parkeren

Beleid

Het onderhavige ruimtelijke plan heeft invloed op het omliggende wegennetwerk. In het onderstaande wordt onderzocht in hoeverre het plan verkeer genereert en of er wordt voldaan aan de parkeerbehoefte.

Analyse

Verkeer

In het onderhavige plan maken de huidige functies in het plangebied plaats voor de nieuwe ontwikkeling. Dit heeft een andere verkeersgeneratie tot gevolg. Onderstaand wordt deze verkeergeneratie in beeld gebracht. Voor de berekening van de huidige verkeersgeneratie en de toekomstige verkeersgeneratie is gebruik gemaakt van de rekentool 'Verkeersgeneratie & parkeren' van het CROW (zie ook CROW-publicatie 317 “Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie”).

Voor het bepalen van de verkeersgeneratie van een bouwplan moet in de rekentool aangegeven worden 1) wat voor een gemeente (zeer sterk, sterk, matig, weinig, niet stedelijk) het betreft en 2) in welk gebied (centrum, schil centrum, rest bebouwde kom, buitengebied) het bouwplan gerealiseerd wordt. De gemeente Purmerend is een 'sterk stedelijke' gemeente en het plangebied is gelegen in 'rest bebouwde kom'.

Huidige situatie

In de huidige situatie is een verenigingsgebouw aanwezig met een oppervlak van 519 m². Tevens lag circa de helft van een basisschoolgebouw binnen het plangebied. Het hele schoolgebouw bestond uit ruim 30 klaslokalen en is voor het onderhavige plan reeds gesloopt.

Adres   Functie   Categorie   Verkeersgeneratie1  
Prof. Mr. P.J. Oudlaan 2   Vereningingsgebouw2     Min. 6 - Max. 10  
Karekietpark 6-10   Basisschool (30 leslokalen)   Basisschool   1.000  
Totaal       1.010  

1De verkeersgeneratie wordt berekend met behulp van de CROW rekentool. Echter, de functie 'verenigingsgebouw' is niet opgenomen in de rekentool, waardoor de verkeersgeneratie van het verenigingsgebouw bepaald is aan de hand van de CROW-publicatie 317(2012) waarin de verkeersgeneratie in een minimum en maximum wordt uitgedrukt. De verkeersgeneratie van de basisschool is wel met de rekentool bepaald. De rekentool berekent echter geen minimum en maximum maar gemiddelden. De verkeersgeneratie van de basisschool wordt dan ook uitgedrukt in 'gemiddelde openingsdag'.

2 Het verenigingsgebouw betreft een jongeren ontmoetingsplek. In deze berekening is er van uitgegaan dat de jongeren hoofdzakelijk met de fiets komen.

In de huidige situatie genereert het plangebied circa 1.010 motorvoertuigbewegingen per etmaal.

Toekomstige situatie

Het verenigingsgebouw wordt gesloopt en de basisschool is reeds gesloopt. Daarvoor in de plaats wordt een onderwijsgebouw (ROC) met een oppervlak van circa 7.500 m², met een mogelijkheid voor een uitbreiding tot 10.000 m² gerealiseerd. Met een oppervlakte van 7.500 m2 biedt het ROC plaats aan 1.800 leerlingen. Indien het ROC wordt uitgebreid tot 10.000 m2, kan het onderwijsgebouw 2.000 leerlingen huisvesten. In de berekening van de verkeersgeneratie wordt dan ook uitgegaan van het maximale scenario van 2.000 leerlingen. Verder biedt het plan plaats aan 80 leerlingen die gebruik maken van avondonderwijs.

Functie   Categorie   Verkeersgeneratie per gemiddelde openingsdag  
ROC (2.000 leerlingen)   ROC (per 100 leerlingen)   289  
ROC (80 leerlingen)   Avondonderwijs (per 10 leerlingen)   96  
Totaal     385  

Conclusie

Het plangebied wordt ontsloten door gebiedsontsluitingswegen de Prof. Mr. P.J. Oudlaan en/of de Salvador Allendelaan. De totale verkeersgeneratie van het ROC bedraagt 385 motorvoertuigen per etmaal. Het onderhavige plan genereert 625 motorvoertuigen per etmaal minder dan in de huidige situatie. De totale verkeersbelasting van het ROC kan opgevangen worden door de beschikbare gebiedsontsluitingswegen (Salvador Allendelaan en Prof. Mr. P.J. Oudlaan). Het aspect verkeersgeneratie vormt derhalve geen belemmering.

Parkeerbehoefte

Om de parkeerbehoefte van het ROC gebouw te bepalen is een berekening uitgevoerd met behulp van de CROW rekentool 'Verkeersgeneratie & Parkeren'. Hierbij is de gemeente Purmerend als 'sterk stedelijk' en het plangebied als 'rest bebouwde kom' aangemerkt.

De omvang van de nieuwbouw is gebaseerd op het aantal deelnemers (leerlingen) en uitgaande van 1.800 deelnemers komt dit neer op 7.500 m2 BVO. Voor het bepalen van het aantal parkeerplaatsen is uitgegaan van 2.000 deelnemers, dat is het aantal deelnemers waarvoor de school geschikt is indien de uitbreiding (van 2.500 m2 BVO) gerealiseerd wordt. De standaard openingstijden voor deelnemers en medewerkers is van maandag tot en met donderdag van 08.00 uur tot 22.00 uur en op vrijdag van 08:00 uur tot 17:30 uur.

De nieuwbouw is uitgelegd op een gelijktijdigheid van 60%. Dat betekent dat van het totaal aantal deelnemers maximaal 60% aanwezig is op school. Daar worden alle voorzieningen op school zoals lokalen, kantine, administratie etc. op uitgelegd. Kortom, overdag zijn er maximaal (2.000 x 0,6 =) 1.200 deelnemers aanwezig. Voor het avondonderwijs zijn naar verwachting 80 deelnemers aanwezig.

Functie   Categorie   Kencijfers   Parkeerbehoefte  
ROC (1.200 leerlingen)   ROC (per 100 leerlingen)   Min. 4,2 - Max. 6,2   Min. 50 - Max. 74  
ROC (80 leerlingen)   Avondonderwijs (per 10 leerlingen)   Min. 5 - Max. 7   Min. 41 - Max. 57  
Totaal       Min. 50 - Max. 74  
Gemiddelde parkeerbehoefte       62  

De parkeerbehoefte uitgaande van 1.200 deelnemers en het maximale kencijfer 6,2 bedraagt dan 74 parkeerplaatsen. Bij een gemiddelde benadering conform het gemeentelijke beleid zijn dit 62 parkeerplaatsen. Er worden 96 parkeerplaatsen gerealiseerd waardoor de ruimtelijke ontwikkeling voldoet aan de parkeerbehoefte. Het parkeren vindt plaats op het maaiveld, 96 parkeerplaatsen voor medewerkers en bezoekers, waarvan 2 parkeerplaatsen voor mindervaliden. De toegang tot deze parkeerplaatsen wordt voorzien van toegangssystemen (bewakingscamera, slagbomen en toegangscontrole).

Conclusie

Het aspect parkeren vormt geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan.

4.9 Luchtkwaliteit

Beleid

Ten aanzien van het aspect luchtkwaliteit vormt met ingang van 15 november 2007 de Wet milieubeheer de basis voor besluitvorming in het kader van onder andere de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Op basis van de Wet milieubeheer gelden milieukwaliteitseisen voor de luchtkwaliteit. Deze kwaliteitseisen zijn middels grenswaarden vastgelegd voor de luchtverontreinigende componenten zwaveldioxide, stikstofdioxide (NO2), stikstofoxiden, lood, koolmonoxide, benzeen en zwevende deeltjes (PM10). Bij de start van een project moet onderzocht worden of het effect relevant is voor de luchtkwaliteit. Hierbij moet aannemelijk gemaakt worden, dat de luchtkwaliteit 'niet in betekenende mate' aangetast wordt. Daartoe is een algemene maatregel van bestuur 'Niet in betekenende mate' (Besluit NIBM) en een ministeriële regeling NIBM (Regeling NIBM) vastgesteld waarin de uitvoeringsregels vastgelegd zijn die betrekking hebben op het begrip NIBM.

Analyse

'Niet In Betekenende Mate'

Op basis van artikel 5.16, eerste lid, onder c van de Wet milieubeheer is het “Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)” van kracht. In dit besluit wordt geregeld welke nieuwe ontwikkelingen van een dermate beperkte omvang zijn dat de invloed van deze plannen op de lokale luchtkwaliteit niet meer individueel getoetst hoeft te worden. Als norm is hierbij aangehouden dat plannen waarvan de invloed op de lokale luchtkwaliteit minder is dan 3% van de grenswaarde voor PM10 en NO2 als niet significant worden aangemerkt. Dergelijke plannen worden niet relevant geacht voor de lokale luchtkwaliteit.

Op basis van artikel 4 van het “Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)” is een ministeriële regeling van kracht geworden (“Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)”). In deze regeling worden een aantal ontwikkelingen genoemd die in elk geval als “niet in betekenende mate” kunnen worden aangemerkt. Voor de in de regeling benoemde ontwikkelingen hoeft ten behoeve van een planrealisatie geen luchtkwaliteitsberekening meer te hoeven worden uitgevoerd.

Een ROC komt niet overeen met een van de aangewezen ontwikkelingen in de Regeling en is dus niet zonder meer “niet in betekenende mate”. Dit betekent dat ten behoeve van de planvorming alsnog een toetsing aan de wettelijke luchtkwaliteitscriteria dient plaats te vinden. Deze toetsing kan op twee manieren plaatsvinden. Er dient aangetoond te worden dat na realisatie van het plan de grenswaarden uit de Wet milieubeheer gerespecteerd worden of er dient inzichtelijk gemaakt worden dat de bijdrage aan de verontreiniging van de lokale luchtkwaliteit minder dan 3% van de grenswaarde bedraagt.

Verkeersaantrekkende werking ontwikkeling

Het plan voorziet zoals reeds aangegeven in de realisatie van een ROC alsmede het aantal parkeerplaatsen op het eigen terrein. Binnen de planlocatie worden aangaande het aspect luchtkwaliteit geen relevante activiteiten uitgevoerd. Het verkeer komende van alsmede gaande naar de inrichting (verkeersaantrekkende werking) vormt een eventueel relevante bron voor de luchtkwaliteit.

Op basis van de analyse in paragraaf 4.8 (Verkeer en parkeren) bedraagt de verkeergeneratie 347 bewegingen. Bij een ROC arriveren en vertrekken naast personeel en bezoekers middels personenauto's ook leerlingen met brommers. Op basis van uitgangspunten aangeleverd door vergelijkbare onderwijsinstellingen in de omgeving, blijkt dat circa 1 op de 4 leerlingen arriveert en vertrekt met behulp van een brommer. Hiertoe vinden derhalve 900 brommerbewegingen per etmaal plaats. Als worst-case is aangenomen dat een brommer een gelijke emissie heeft als een licht motorvoertuig. Indien wordt uitgegaan dat al het verkeer (heen en terug) langs de maatgevende woning rijdt op een afstand van 15 meter, dient te worden uitgegaan van een intensiteit van (900 + 347=) 1247 bewegingen. Het aandeel vrachtverkeer is nihil en is derhalve gesteld op 0%.

Aan de overzijde van het plangebied aan de Salvador Allendelaan is een woonfunctie gesitueerd op circa 17 meter vanaf de rand van de weg. Aan de Prof. Mr. P.J. Oudlaan zijn woningen gesitueerd op een afstand van circa 15 meter vanaf de rand van de genoemde weg.

Met behulp van de NIBM-tool (versie : 30 maart 2015) is de maximale toename van fijnstof en stikstofdioxide bepaalde door de verkeersaantrekkende werking vanwege de planlocatie gelegen aan de Salvador Allendelaan. De resultaten zijn navolgend weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0439.BPHORIZON2015-va02_0012.png"

Uit de tool volgt dat de maximale bijdrage van de verkeersaantrekkende werking aan de luchtkwaliteit 1,17 µg/m³ stikstofdioxide respectievelijk 0,23 µg/m³ fijnstof betreft. De verkeersaantrekkende werking van het plan valt hiermee binnen de 'niet in betekenende mate' grens van 1,2 µg/m³ fijnstof/stikstofdioxide. Het plan is dan ook aan te duiden als 'niet in betekenende mate'.

Conclusie

Gezien het feit dat het plan aan te merken is als 'niet in betekenende mate', vormt het aspect luchtkwaliteit geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan.

4.10 Milieueffectrapportage

Beleid

Op grond van het bepaalde in de Wet milieubeheer en het op basis daarvan vastgestelde Besluit milieu-effectrapportage 1994 is het voor bepaalde ruimtelijke plannen die (als eerste) activiteiten mogelijk maken die nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu verplicht om een milieueffectrapport (MER) op te stellen of om te beoordelen of een MER opgesteld moet worden.

Voor grootschalige ontwikkelingen op het gebied van woningen, bedrijvigheid en infrastructuur geldt het Besluit milieu-effectrapportage 1994. Daarin is aangegeven dat in bepaalde gevallen een milieu-effectrapportage moet worden opgesteld, waarin wordt aangegeven wat de gevolgen zijn van de ontwikkelingen voor het milieu. In het besluit wordt onderscheid gemaakt in MER-beoordelingsplichtige activiteiten en MER-plichtige activiteiten.

Als een project valt onder de MER-beoordeling wordt gekeken naar de kenmerken van het project, de cumulatie met andere projecten, de ligging van het project en de kenmerken van het potentiële effect van het project. Voor de MER-beoordelingsplichtige projecten hoeft niet in alle gevallen een MER te worden gemaakt: er moeten bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die dat noodzakelijk maken.

Vormvrije m.e.r.-beoordeling

Op 1 april 2011 is het Besluit milieu-effectrapportage 1994 gewijzigd. De wijziging betreft onder andere het indicatief maken van de drempelwaarden (kolom 2) in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994. Hiermee wordt aan het bevoegd gezag een handvat geboden, namelijk de indicatie dat indien de omvang van de activiteit beneden de drempelwaarde ligt, er waarschijnlijk geen sprake zal zijn van aanzienlijke milieugevolgen. Het bevoegd gezag zal zich er echter nog van moeten vergewissen of de activiteit daadwerkelijk geen aanzienlijke milieugevolgen kan hebben. Het komt er op neer dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst die beneden de drempelwaarden vallen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets, die dus een nieuw element is in de m.e.r.-regelgeving, wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.

Analyse

Het betreft een stedelijk ontwikkelingsproject. Het onderhavige plan komt niet voor op de C of D lijst van het Besluit milieueffectrapportage. Dit aspect dient derhalve in de vorm van een 'vormvrije m.e.r.-beoordeling' worden verantwoord. Hierbij wordt gekeken naar de kenmerken van het project, de cumulatie met andere projecten, de ligging van het project en de kenmerken van het potentiële effect van het project. In het onderhavige plan zijn deze milieuhygiënische onderdelen verantwoord in de daarvoor beoogde paragrafen. In deze paragrafen zijn geen knelpunten naar voren gekomen.

Conclusie

Het aspect milieueffectrapportage vormt geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan. Een MER hoeft niet te worden gemaakt.

4.11 Externe veiligheid

Beleid

Het externe veiligheidsbeleid is gericht op de beperking en/of beheersing van de risico's als gevolg van de opslag en verwerking van gevaarlijke stoffen binnen inrichtingen en het vervoer van gevaarlijke stoffen. Het uitgangspunt van het beleid is dat burgers voor de veiligheid van hun omgeving mogen rekenen op een basis beschermingsniveau (plaatsgebonden risico). Daarnaast moet in relevante situaties de kans op een groot ongeluk met meerdere slachtoffers (groepsrisico) worden afgewogen en verantwoord zijn binnen het invloedsgebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0439.BPHORIZON2015-va02_0013.png"  
Figuur 4.3: uitsnede landelijke risicokaart.  

Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het "Besluit externe veiligheid inrichtingen" (Bevi) van belang. Aanvullend zijn in het Vuurwerkbesluit en Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.

Daarnaast is het toetsingskader voor de omgeving van transportassen en buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen vastgelegd in de "Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen" en het "Besluit externe veiligheid buisleidingen" (Bevb). In 2012 of 2013 wordt de "Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen" vervangen door het "Besluit transport externe veiligheid".

Analyse

In de directe nabijheid van het plangebied zijn geen risicovolle objecten gelegen. De meest in de nabijheid gelegen risicovolle object betreft gastransportleiding met een bijbehorende meet- en regelstation op een afstand van ruim 800 meter.

Conclusie

De afstand tot een risicovol object is dusdanig groot dat het geen belemmering vormt voor de realisatie van het onderhavige plan.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

De procedures voor vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter visie gelegd kan worden. Bovendien is het noodzakelijk dat belanghebbenden de gelegenheid hebben om hun visie omtrent het plan te kunnen geven. Pas daarna kan de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het bestemmingsplan van start gaan.

Vanaf 31 juli 2014 hebben er meerdere overleggen plaatsgevonden tussen de gemeente, initiatiefnemer en de op het terrein gelegen tandarts. Deze overleggen krijgen nu ook nog vervolg. Verder is er op 3 november een informatiemarkt voor de buurt georganiseerd. Na de presentatie van het ontwerp is iedereen in de gelegeneheid gesteld om vragen te stellen. Geconcludeerd kan worden dat er op zich geen bezwaren zijn ten aanzien van de realisatie van het Horizon College. Er heeft immers ook altijd een school gestaan. Wel is meegegeven dat er voldoende aandacht moet zijn voor de ontsluiting van de school en het achterliggende gebied.

5.1.1 Wettelijk (voor)overleg

Het besluit ruimtelijke ordening geeft aan dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Eventuele ingekomen overlegreacties worden beoordeeld en verwerkt in het bestemmingsplan. Gezien de aard en ligging van het project zijn voorafgaand aan de juridisch-planologische procedures geen instanties of diensten geraadpleegd. Wel is er in het kader van de waterparagraaf afstemming geweest met het waterschap.

5.1.2 Ontwerp

Artikel 3.8 Wro bepaalt dat op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is. Deze afdeling bevat bepalingen rond de Uniforme openbare voorbereidingsprocedure. Het ontwerp van dit bestemmingsplan heeft ter inzage gelegen van 20 maart 2015 tot en met 30 april 2015. De kennisgeving is in de Staatscourant nr. 7622 van 19 maart 2015 geplaatst. De drie ontvangen zienswijzen zijn besproken en van commentaar voorzien in de 'Nota van Zienswijzen'.

5.1.3 Informatieavond

Na behandeling van de ontvangen zienswijzen is het aan het college van burgemeester en wethouders duidelijk geworden dat er in de buurt grote behoefte was aan een extra informatieavond. Deze is op 4 juni 2015 georganiseerd. Deze avond werd druk bezocht door vele omwonenden van het terrein en inwoners van de buurt. Het gemeentebestuur heeft tijdens deze avond geconstateerd dat de buurt een grote en negatieve impact op haar leefomgeving verwacht als gevolg van de komst van de school. Naar aanleiding van deze avond is een second opinion uitgevoerd naar de verkeersaspecten (zie bijlage 6). In paragraaf 4.8 is hierop ingegaan. Door meerdere aanwezigen werd verzocht om opnieuw/nogmaals de gelegenheid tot het indienen van zienswijzen in te dienen. Het gemeentebestuur heeft ervoor gekozen om hiertoe niet over te gaan. De reden hiervoor is tweeledig.

Ten eerste is op de wettelijk voorgeschreven wijze kennis gegeven van de terinzagelegging van het bestemmingsplan: publicatie van de kennisgeving in het plaatselijk huis-aan-huisblad, in de Staatscourant en op de gemeentelijke website. Dit wordt door de wetgever beschouwd als een wijze waarop burgers voldoende gelegenheid krijgen om kennis van de terinzagelegging te nemen. Het ontwerpplan zelf is zoals gebruikelijk op drie verschillende plaatsen ter inzage gelegd: op de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl, op de gemeentelijke website en in papieren vorm op het gemeentehuis. Bij deze kennisgeving is ook aangegeven op welke wijze en tot wanneer de mogelijkheid tot het indienen van zienswijzen open stond. Aan alle omwonenden is de mogelijkheid gebonden om zich op de hoogte te stellen van de inhoud van het ontwerp-bestemmingsplan. Eenieder heeft daarnaast de mogelijkheid gehad om zienswijzen in te dienen. Het is vervolgens de verantwoordelijkheid van de burger om actie te ondernemen om ook daadwerkelijk van deze mogelijkheden gebruik te maken.

Ten tweede zijn alle bedenkingen die tijdens de extra informatieavond geuit werden, reeds verwoord in de drie zienswijzen die tijdens de inzagetermijn ontvangen zijn. De lijst met 93 mede-ondertekenaars die bij één van de zienswijzen was gevoegd, alsmede de extra informatieavond hebben de boodschap dat de zorgen die in de zienswijzen worden verwoord, worden gedeeld door vele omwonenden, eveneens duidelijk overgebracht. Het nogmaals de gelegenheid geven om zienswijzen in te dienen, zou naar alle verwachting geen enkel nieuw argument tegen het voornemen het bestemmingsplan vast te stellen hebben opgeleverd.

5.2 Financiële uitvoerbaarheid

In de raadsvergadering van november heeft de raad besloten omtrent de beeindiging van het gebruik van het pand Spinnekop 1A door het Regiocollege (registratienummer raad 1153841) en de verkoop van de grond in het Karekietpark ten behoeve van de vestiging MBO scholen Horizon College en Regio College (registratienummer raad 1153968). In de raadsvoorstellen zijn de financiele consequenties omtrent deze twee besluiten geformuleerd. De raad heeft beide voorstellen ingestemd.

De uitvoering van de ontwikkeling is in handen van een particuliere partij. Kosten voor de inrichting en overige voorzieningen zij voor rekening van de initiatiefnemer. Met deze partij heeft de gemeente een anterieure overeenkomst gesloten waar de planschadeafwentelingsovereenkomst deel van uitmaakt. Daarmee is verzekerd dat eventuele planschadekosten worden verhaald op initiatiefnemer.

Verder kan nog het volgende opgemerkt worden: de Rijksoverheid bekostigt het beroepsonderwijs in Nederland. Ook het Horizon College ontvangt een vergoeding van het Ministerie voor Onderwijs, Cultuur en Welzijn (OCW) voor het verstrekken van onderwijs. Deze vergoeding is onder andere afhankelijk van het aantal deelnemers (leerlingen) die een opleiding bij haar volgt. Naast een vergoeding komt het Horizon College ook in aanmerking voor het zogenaamde schatkistbankieren, wat betekent dat zij leningen via het Ministerie van Financiën kan verkrijgen. Aangezien instellingen aan het beroepsonderwijs zelf verantwoordelijk zijn voor hun huisvesting mogen dat ook hypothecaire leningen zijn. Voor de nieuwbouw van het ROC-cluster in Purmerend heeft het Ministerie van OCW reeds een garantstelling gegeven aan het Ministerie van Financiën voor het verstrekken van een hypothecaire lening. Deze garantstelling is afgegeven na controle van het Ministerie van OCW ten aanzien van de financiële stabiliteit van het Horizon College. Zodoende heeft het Horizon College de garantie over voldoende financiële middelen te beschikken om het ROC-cluster te kunnen realiseren.

Hoofdstuk 6 Juridische planbeschrijving

6.1 Algemene opzet


Inleiding

Dit hoofdstuk bevat de concrete vertaling van het beleidsgedeelte (voorafgaande hoofdstukken) in het juridisch gedeelte van het bestemmingsplan (de verbeelding en regels).


Het bestemmingsplan bestaat uit de volgende onderdelen:


De toelichting

In de toelichting is de ontwikkeling verantwoord, zowel op basis van het beleid, als op basis van milieu-hygiënische aspecten, aangevuld met een toelichting op de juridische opzet.


De bestemmingsregels

De bouw- en gebruiksregels binnen de verschillende bestemmingen. Daarnaast zijn afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden opgenomen, om het plan de benodigde flexibiliteit te geven.


De verbeelding

Op de verbeelding zijn de bestemmingen 'Bedrijf' en 'Maatschappelijk' opgenomen.


De opzet van het plan

Het bestemmingsplan is een juridisch plan, dat bindend is voor de burgers en voor de overheid.


Bouwplan

Indien een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend wordt, zijn in eerste instantie de be-stemming met bijhorende regels van belang. Als het nieuwe en het beoogde gebruik past bin-nen de toegekende bestemming dan kan de omgevingsvergunning worden verleend.

6.2 Toelichting op de verbeelding


Bestemmingen

Op de verbeelding zijn de bestemmingen onderscheiden. De bestemmingen zijn afgeleid uit het gebruik (de aanwezige functies). De bestemmingen vormen het zogenaamde casco van het plan, waarvan in beginsel niet mag worden afgeweken.


Bedrijf

De bestemming Bedrijf is opgenomen voor de bestaande nutsvoorziening. Binnen deze bestemming zijn uitsluitend nutsvoorzieningen toegestaan. Gebouwen zijn binnen het bouwvlak toegestaan, de maximale hoogtes zijn op de verbeelding weergegeven.


Maatschappelijk

Binnen de bestemming Maatschappelijk is onderwijs toegestaan met de daarbij behorende ondergeschikte en ondersteunende functies zoals horecavoorzieningen. De horecavoorziening is benodigd ten behoeve van de koksopleiding. Iedereen is bevoegd om de gemaakte gerechten te nuttigen. Vandaar de ondergeschikte functie horeca. Op de verbeelding is een ruim bouwvlak opgenomen, met daaraan een bebouwingspercentage gekoppeld. De maximale toegestane hoogte is op de verbeelding weergegeven.